Nederlands
Uitgebreide vertaling voor uiteenplaatsen (Nederlands) in het Spaans
uiteenplaatsen:
uiteenplaatsen werkwoord (plaats uiteen, plaatst uiteen, plaatste uiteen, plaatsten uiteen, uiteengeplaatst)
-
uiteenplaatsen (uit elkaar plaatsen; uiteenzetten)
Conjugations for uiteenplaatsen:
o.t.t.
- plaats uiteen
- plaatst uiteen
- plaatst uiteen
- plaatsen uiteen
- plaatsen uiteen
- plaatsen uiteen
o.v.t.
- plaatste uiteen
- plaatste uiteen
- plaatste uiteen
- plaatsten uiteen
- plaatsten uiteen
- plaatsten uiteen
v.t.t.
- heb uiteengeplaatst
- hebt uiteengeplaatst
- heeft uiteengeplaatst
- hebben uiteengeplaatst
- hebben uiteengeplaatst
- hebben uiteengeplaatst
v.v.t.
- had uiteengeplaatst
- had uiteengeplaatst
- had uiteengeplaatst
- hadden uiteengeplaatst
- hadden uiteengeplaatst
- hadden uiteengeplaatst
o.t.t.t.
- zal uiteenplaatsen
- zult uiteenplaatsen
- zal uiteenplaatsen
- zullen uiteenplaatsen
- zullen uiteenplaatsen
- zullen uiteenplaatsen
o.v.t.t.
- zou uiteenplaatsen
- zou uiteenplaatsen
- zou uiteenplaatsen
- zouden uiteenplaatsen
- zouden uiteenplaatsen
- zouden uiteenplaatsen
en verder
- ben uiteengeplaatst
- bent uiteengeplaatst
- is uiteengeplaatst
- zijn uiteengeplaatst
- zijn uiteengeplaatst
- zijn uiteengeplaatst
diversen
- plaats uiteen!
- plaatst uiteen!
- uiteengeplaatst
- uiteenplaatsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor uiteenplaatsen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
apartar | afdraaien; afwenden; afzwenken; opzij leggen; wegdraaien | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
apartar | uit elkaar plaatsen; uiteenplaatsen; uiteenzetten | afkeren; afscheiden; afschuiven; afsplitsen; afwenden; afwentelen; afzonderen; apart zetten; bewaren; draaien; herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; isoleren; loskrijgen; losmaken; lostornen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; opsturen; opzij leggen; plaatsen; posten; sturen; toezenden; tornen; uithalen; uittrekken; verzenden; wegsturen; wegzenden; wegzetten; wenden; zwenken |