Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. uiteengaan:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uiteengaan (Nederlands) in het Spaans

uiteengaan:

uiteengaan werkwoord (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)

  1. uiteengaan (uitsplitsen; splitsen; scheiden; loskoppelen; uit elkaar halen)
    dividir; separar; deshacer
  2. uiteengaan (uit elkaar gaan; scheiden; van elkaar gaan)

Conjugations for uiteengaan:

o.t.t.
  1. ga uiteen
  2. gaat uiteen
  3. gaat uiteen
  4. gaan uiteen
  5. gaan uiteen
  6. gaan uiteen
o.v.t.
  1. ging uiteen
  2. ging uiteen
  3. ging uiteen
  4. gingen uiteen
  5. gingen uiteen
  6. gingen uiteen
v.t.t.
  1. ben uiteengegaan
  2. bent uiteengegaan
  3. is uiteengegaan
  4. zijn uiteengegaan
  5. zijn uiteengegaan
  6. zijn uiteengegaan
v.v.t.
  1. was uiteengegaan
  2. was uiteengegaan
  3. was uiteengegaan
  4. waren uiteengegaan
  5. waren uiteengegaan
  6. waren uiteengegaan
o.t.t.t.
  1. zal uiteengaan
  2. zult uiteengaan
  3. zal uiteengaan
  4. zullen uiteengaan
  5. zullen uiteengaan
  6. zullen uiteengaan
o.v.t.t.
  1. zou uiteengaan
  2. zou uiteengaan
  3. zou uiteengaan
  4. zouden uiteengaan
  5. zouden uiteengaan
  6. zouden uiteengaan
diversen
  1. ga uiteen!
  2. gat uiteen!
  3. uiteengegaan
  4. uiteengaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uiteengaan [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. uiteengaan
    el separar
    • separar [el ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor uiteengaan:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
deshacer lostornen; ongedaan maken
dividir splitsen; splitten
separar uiteengaan afhaken; afkoppeling; ontkoppeling; uitnemen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
desarticularse scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan
deshacer loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen aantasten; aanvreten; afbestellen; afgelasten; afkoppelen; afzeggen; annuleren; bederven; beschadigen; intrekken; kraken; losbreken; loshaken; loshalen; loskrijgen; losmaken; lostornen; nietig verklaren; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; openbreken; scheiden; splitsen; te niet doen; tornen; uit elkaar halen; uiteenhalen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken
despedirse scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan afscheid nemen
dividir loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; distribueren; kapot scheuren; kleinmaken; ronddelen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen; uitreiken; verdelen; verscheuren
separar loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen afbreken; afhalen; afkoppelen; afnemen; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; beëindigen; debrayeren; delen; extraheren; forceren; hamsteren; isoleren; loskrijgen; losmaken; losrukken; losscheuren; lostornen; lostrekken; meenemen; ontbinden; ontkoppelen; ontzetten; opdelen; ophalen; opheffen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; potten; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; tornen; uit de macht ontzetten; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteenhalen; uithalen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; weghalen; wegnemen; zich splitsen
separarse scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan afscheiden; afsplitsen; aftakken; afzonderen; hakken; in stukken hakken; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar halen; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenhalen; uiteenstuiven; uiteenvliegen; vertakken

Wiktionary: uiteengaan


Cross Translation:
FromToVia
uiteengaan dispersar scatter — to disperse