Overzicht
Nederlands naar Spaans: Meer gegevens...
- uitblinken:
-
Wiktionary:
- uitblinken → distinguirse, sobresalir, dominar, aventajar, superar, vencer, atravesar
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor uitblinken (Nederlands) in het Spaans
uitblinken:
-
uitblinken (onderscheiden; overtreffen; excelleren; uitblinken boven; uitsteken; schitteren; uitmunten)
Conjugations for uitblinken:
o.t.t.
- blink uit
- blinkt uit
- blinkt uit
- blinken uit
- blinken uit
- blinken uit
o.v.t.
- blonk uit
- blonk uit
- blonk uit
- blonken uit
- blonken uit
- blonken uit
v.t.t.
- ben uitgeblonken
- bent uitgeblonken
- is uitgeblonken
- zijn uitgeblonken
- zijn uitgeblonken
- zijn uitgeblonken
v.v.t.
- was uitgeblonken
- was uitgeblonken
- was uitgeblonken
- waren uitgeblonken
- waren uitgeblonken
- waren uitgeblonken
o.t.t.t.
- zal uitblinken
- zult uitblinken
- zal uitblinken
- zullen uitblinken
- zullen uitblinken
- zullen uitblinken
o.v.t.t.
- zou uitblinken
- zou uitblinken
- zou uitblinken
- zouden uitblinken
- zouden uitblinken
- zouden uitblinken
diversen
- blink uit!
- blinkt uit!
- uitgeblonken
- uitblinkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor uitblinken:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
sobresalir | uitsteken; voorbijstreven | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
distinguirse | excelleren; onderscheiden; overtreffen; schitteren; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken | aanschouwen; bekijken; een ereteken geven; gewaarworden; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; te zien krijgen; turen; uit elkaar houden; uiteenhouden; van elkaar onderscheiden; zien |
sobresalir | excelleren; onderscheiden; overtreffen; schitteren; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken | overvleugelen; vooruitspringen; vooruitsteken |
Wiktionary: uitblinken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitblinken | → distinguirse; sobresalir | ↔ excel — intransitive: to be much better than others |
• uitblinken | → dominar; aventajar; superar | ↔ dominer — commander souverainement, avoir une puissance absolue. |
• uitblinken | → superar; vencer; atravesar; aventajar | ↔ surmonter — monter au-dessus. |