Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. uitblazen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitblazen (Nederlands) in het Spaans

uitblazen:

uitblazen werkwoord (blaas uit, blaast uit, blies uit, bliezen uit, uitgeblazen)

  1. uitblazen (uitademen)
    soplar; apagar; espirar

Conjugations for uitblazen:

o.t.t.
  1. blaas uit
  2. blaast uit
  3. blaast uit
  4. blazen uit
  5. blazen uit
  6. blazen uit
o.v.t.
  1. blies uit
  2. blies uit
  3. blies uit
  4. bliezen uit
  5. bliezen uit
  6. bliezen uit
v.t.t.
  1. heb uitgeblazen
  2. hebt uitgeblazen
  3. heeft uitgeblazen
  4. hebben uitgeblazen
  5. hebben uitgeblazen
  6. hebben uitgeblazen
v.v.t.
  1. had uitgeblazen
  2. had uitgeblazen
  3. had uitgeblazen
  4. hadden uitgeblazen
  5. hadden uitgeblazen
  6. hadden uitgeblazen
o.t.t.t.
  1. zal uitblazen
  2. zult uitblazen
  3. zal uitblazen
  4. zullen uitblazen
  5. zullen uitblazen
  6. zullen uitblazen
o.v.t.t.
  1. zou uitblazen
  2. zou uitblazen
  3. zou uitblazen
  4. zouden uitblazen
  5. zouden uitblazen
  6. zouden uitblazen
en verder
  1. ben uitgeblazen
  2. bent uitgeblazen
  3. is uitgeblazen
  4. zijn uitgeblazen
  5. zijn uitgeblazen
  6. zijn uitgeblazen
diversen
  1. blaas uit!
  2. blaast uit!
  3. uitgeblazen
  4. uitblazend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitblazen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
apagar uitademen; uitblazen afbakenen; afdempen; afdempen van geluid; afpalen; afsluiten; afzetten; begrenzen; blussen; doven; neppen; omlijnen; prenten; smoren; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden
espirar uitademen; uitblazen
soplar uitademen; uitblazen blazen; doorslaan; fluiten; hard waaien; hijgen; pijpen; pimpelen; puffen; verklappen; verraden; voorzeggen; waaien; wegblazen