Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. uitademen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitadem (Nederlands) in het Spaans

uitademen:

uitademen werkwoord (adem uit, ademt uit, ademde uit, ademden uit, uitgeademd)

  1. uitademen (uitblazen)
    soplar; apagar; espirar

Conjugations for uitademen:

o.t.t.
  1. adem uit
  2. ademt uit
  3. ademt uit
  4. ademen uit
  5. ademen uit
  6. ademen uit
o.v.t.
  1. ademde uit
  2. ademde uit
  3. ademde uit
  4. ademden uit
  5. ademden uit
  6. ademden uit
v.t.t.
  1. heb uitgeademd
  2. hebt uitgeademd
  3. heeft uitgeademd
  4. hebben uitgeademd
  5. hebben uitgeademd
  6. hebben uitgeademd
v.v.t.
  1. had uitgeademd
  2. had uitgeademd
  3. had uitgeademd
  4. hadden uitgeademd
  5. hadden uitgeademd
  6. hadden uitgeademd
o.t.t.t.
  1. zal uitademen
  2. zult uitademen
  3. zal uitademen
  4. zullen uitademen
  5. zullen uitademen
  6. zullen uitademen
o.v.t.t.
  1. zou uitademen
  2. zou uitademen
  3. zou uitademen
  4. zouden uitademen
  5. zouden uitademen
  6. zouden uitademen
en verder
  1. ben uitgeademd
  2. bent uitgeademd
  3. is uitgeademd
  4. zijn uitgeademd
  5. zijn uitgeademd
  6. zijn uitgeademd
diversen
  1. adem uit!
  2. ademt uit!
  3. uitgeademd
  4. uitademend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitademen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
apagar uitademen; uitblazen afbakenen; afdempen; afdempen van geluid; afpalen; afsluiten; afzetten; begrenzen; blussen; doven; neppen; omlijnen; prenten; smoren; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden
espirar uitademen; uitblazen
soplar uitademen; uitblazen blazen; doorslaan; fluiten; hard waaien; hijgen; pijpen; pimpelen; puffen; verklappen; verraden; voorzeggen; waaien; wegblazen

Wiktionary: uitademen


Cross Translation:
FromToVia
uitademen espirar; exhalar exhale — breathe out (intransitive)