Nederlands
Uitgebreide vertaling voor trouw (Nederlands) in het Spaans
trouw:
-
de trouw (loyaliteit; getrouwheid; trouwhartigheid)
-
de trouw (toewijding; devotie; overgave; inzet; toegewijdheid; zorgzaamheid; genegenheid; ijver)
Vertaal Matrix voor trouw:
Verwante woorden van "trouw":
Verwante definities voor "trouw":
Wiktionary: trouw
trouw
Cross Translation:
noun
adjective
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• trouw | → lealtad; fidelidad | ↔ allegiance — loyalty to some cause, nation or ruler |
• trouw | → fiel; leal | ↔ staunch — loyal, trustworthy, reliable, outstanding |
• trouw | → verdadero | ↔ true — Loyal, faithful |
• trouw | → derecho; recto; directo; estricto; tieso; leal | ↔ droit — Qui est du côté opposé à celui de son cœur (en supposant que son cœur est du même côté que pour la majorité des être humain), ou encore du côté de celui de la main qui sert à écrire chez la majorité (dans le cas où on parle de soi, car on utilise cet adjectif en adoptant le point de vue de la |
• trouw | → fiel; leal | ↔ fidèle — Qui garder sa foi, à l’égard d’une personne ou d’une idée, qui est constant dans les affections, qui remplir ses devoirs, ses engagements. |
• trouw | → leal; honrado | ↔ honnête — Qui est conforme à la vertu, à la probité, à l’honneur. |
trouwen:
-
trouwen (in het huwelijk treden; zich in de echt verbinden; huwen)
casarse; casar; contraer matrimonio; comprometerse-
casarse werkwoord
-
casar werkwoord
-
contraer matrimonio werkwoord
-
comprometerse werkwoord
-
Conjugations for trouwen:
o.t.t.
- trouw
- trouwt
- trouwt
- trouwen
- trouwen
- trouwen
o.v.t.
- trouwde
- trouwde
- trouwde
- trouwden
- trouwden
- trouwden
v.t.t.
- ben getrouwd
- bent getrouwd
- is getrouwd
- zijn getrouwd
- zijn getrouwd
- zijn getrouwd
v.v.t.
- was getrouwd
- was getrouwd
- was getrouwd
- waren getrouwd
- waren getrouwd
- waren getrouwd
o.t.t.t.
- zal trouwen
- zult trouwen
- zal trouwen
- zullen trouwen
- zullen trouwen
- zullen trouwen
o.v.t.t.
- zou trouwen
- zou trouwen
- zou trouwen
- zouden trouwen
- zouden trouwen
- zouden trouwen
diversen
- trouw!
- trouwt!
- getrouwd
- trouwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze