Nederlands

Uitgebreide vertaling voor rinkelt (Nederlands) in het Spaans

rinkelen:

rinkelen werkwoord (rinkel, rinkelt, rinkelde, rinkelden, gerinkeld)

  1. rinkelen (tingelen; tinkelen; klingelen)

Conjugations for rinkelen:

o.t.t.
  1. rinkel
  2. rinkelt
  3. rinkelt
  4. rinkelen
  5. rinkelen
  6. rinkelen
o.v.t.
  1. rinkelde
  2. rinkelde
  3. rinkelde
  4. rinkelden
  5. rinkelden
  6. rinkelden
v.t.t.
  1. heb gerinkeld
  2. hebt gerinkeld
  3. heeft gerinkeld
  4. hebben gerinkeld
  5. hebben gerinkeld
  6. hebben gerinkeld
v.v.t.
  1. had gerinkeld
  2. had gerinkeld
  3. had gerinkeld
  4. hadden gerinkeld
  5. hadden gerinkeld
  6. hadden gerinkeld
o.t.t.t.
  1. zal rinkelen
  2. zult rinkelen
  3. zal rinkelen
  4. zullen rinkelen
  5. zullen rinkelen
  6. zullen rinkelen
o.v.t.t.
  1. zou rinkelen
  2. zou rinkelen
  3. zou rinkelen
  4. zouden rinkelen
  5. zouden rinkelen
  6. zouden rinkelen
diversen
  1. rinkel!
  2. rinkelt!
  3. gerinkeld
  4. rinkelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor rinkelen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
borbotar geborrel; opbruising
brillar blinken
burbujear geborrel; opbruising
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arrebatarse en cólera klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen
borbotar klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen de tijd opnemen; klokken; timen
brillar klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen afsteken; blaken; blinken; eruit springen; flikkeren; flonkeren; fonkelen; geuren; glanzen; glimmen; glinsteren; glitteren; in het oog lopen; licht geven; licht schijnen; licht uitzenden; opvallen; pralen; pronken; schijnen; schitteren; sprankelen; stralen; te kijk lopen met; twinkelen; uitspringen; uitsteken
burbujear klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen mousseren; opbruisen; sakkeren; sprankelen; tintelen
caer con estrépito klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen kletteren; rammelen
centellear klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen flikkeren; fonkelen; glanzen; glinsteren; schijnen; schitteren; sprankelen; stralen; twinkelen
chispear klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen fonkelen; glimmen; glinsteren; mousseren; opbruisen; schitteren; sprankelen; tintelen; vonken
chocar klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen aanrijden; belasteren; botsen; bruuskeren; een por geven; ineenslaan; kapotrijden; kletteren; kwaadspreken; lasteren; onheus bejegenen; op elkaar botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; ophoesten; porren; rammelen; smaden; stoten; stoten op; tegen elkaar slaan; voor de dag komen met
hormiguear klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen kietelen; kittelen; kriebelen; krioelen; kruipen; wemelen; wriemelen
repicar klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen klank voortbrengen; kletteren; klinken; luiden; rammelen
sonar klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen beieren; bellen; doorklinken; echoën; galmen; geluid maken; klank voortbrengen; kletteren; klinken; luiden; met krachtige stem zingen; naklinken; overgaan; rammelen; schallen; weerklinken; weerschallen

Wiktionary: rinkelen

rinkelen
verb
  1. intr|nld een hel klinkend gebroken geluid geven

Cross Translation:
FromToVia
rinkelen sonar ring — to produce the sound of a bell or a similar sound
rinkelen sonar de forma estridente; sonar estridente; repiquetear schrillen(intransitiv) einen hohen, grellen und sehr lauten Ton erzeugen
rinkelen tintinar; tintinear tinterfaire sonner lentement une cloche, en sorte que le battant ne frapper que d’un côté.