Nederlands
Uitgebreide vertaling voor prutsen (Nederlands) in het Spaans
prutsen:
-
prutsen (aanmodderen; rommelen)
-
prutsen (broddelen)
farfullar; chapucear; entretenerse; hacer mal; actuar con torpeza-
farfullar werkwoord
-
chapucear werkwoord
-
entretenerse werkwoord
-
hacer mal werkwoord
-
actuar con torpeza werkwoord
-
-
prutsen (knutselen; fröbelen)
-
prutsen (klungelen; knoeien; klunzen; stuntelen)
actuar con torpeza-
actuar con torpeza werkwoord
-
Conjugations for prutsen:
o.t.t.
- pruts
- prutst
- prutst
- prutsen
- prutsen
- prutsen
o.v.t.
- prutste
- prutste
- prutste
- prutsten
- prutsten
- prutsten
v.t.t.
- heb geprutst
- hebt geprutst
- heeft geprutst
- hebben geprutst
- hebben geprutst
- hebben geprutst
v.v.t.
- had geprutst
- had geprutst
- had geprutst
- hadden geprutst
- hadden geprutst
- hadden geprutst
o.t.t.t.
- zal prutsen
- zult prutsen
- zal prutsen
- zullen prutsen
- zullen prutsen
- zullen prutsen
o.v.t.t.
- zou prutsen
- zou prutsen
- zou prutsen
- zouden prutsen
- zouden prutsen
- zouden prutsen
diversen
- pruts!
- prutst!
- geprutst
- prutsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze