Overzicht
Nederlands naar Spaans: Meer gegevens...
- pas:
-
passen:
- ajustar; convenir; venir bien; corresponder; encajar; quedar bien; probarse; probarse una prenda de vestir; contar; numerar; pagar en suelto; pagar con cambio; pagar la cantidad exacta; brotar; aparecer; ser adecuado; salir; arreglárselas; abrirse; ser claro; ser evidente; resultar; ser manifiesto; tener suficiente
- pasos
- probar
- Wiktionary:
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor pas (Nederlands) in het Spaans
pas:
-
pas (daarnet; juist; net; zojuist; zonet)
justamente; hace poco tiempo-
justamente bijvoeglijk naamwoord
-
hace poco tiempo bijvoeglijk naamwoord
-
-
pas (onlangs; kortgeleden; recentelijk; laatstelijk; laatst; kortelings)
recientemente; recién; poco tiempo atrás; el otro día; hace poco-
recientemente bijvoeglijk naamwoord
-
recién bijvoeglijk naamwoord
-
poco tiempo atrás bijvoeglijk naamwoord
-
el otro día bijvoeglijk naamwoord
-
hace poco bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor pas:
Verwante woorden van "pas":
Synoniemen voor "pas":
Antoniemen van "pas":
Verwante definities voor "pas":
Wiktionary: pas
pas
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• pas | → paso | ↔ footstep — distance of one footstep |
• pas | → acabar de | ↔ just — recently |
• pas | → solo; apenas | ↔ only — as recently as |
• pas | → paso; no | ↔ pas — Le mouvement que fait une personne ou un animal mettre un pied devant l’autre pour marcher. |
• pas | → pasaporte | ↔ passeport — administration|fr pièce d’identité délivrer par l’État, permettre aux nationaux d’un pays soit de circuler librement à l'intérieur, soit de voyager dans un autre pays. |
• pas | → sólo; solamente | ↔ seulement — Uniquement, rien que… (sens général) |
pas vorm van passen:
-
passen (betamen)
ajustar; convenir; venir bien; corresponder-
ajustar werkwoord
-
convenir werkwoord
-
venir bien werkwoord
-
corresponder werkwoord
-
-
passen (bijpassen)
-
passen (op proef aantrekken; aanpassen)
-
passen (aanproberen; proberen)
-
passen (gelegen komen; schikken; conveniëren; uitkomen)
-
passen (geld afpassen; aftellen)
contar; numerar; pagar en suelto; pagar con cambio; pagar la cantidad exacta-
contar werkwoord
-
numerar werkwoord
-
pagar en suelto werkwoord
-
pagar con cambio werkwoord
-
pagar la cantidad exacta werkwoord
-
-
passen (geschikt zijn; conveniëren; uitkomen; deugen; passend zijn)
brotar; aparecer; ser adecuado; salir; arreglárselas; convenir; ajustar; abrirse; ser claro; ser evidente; resultar; ser manifiesto; tener suficiente-
brotar werkwoord
-
aparecer werkwoord
-
ser adecuado werkwoord
-
salir werkwoord
-
arreglárselas werkwoord
-
convenir werkwoord
-
ajustar werkwoord
-
abrirse werkwoord
-
ser claro werkwoord
-
ser evidente werkwoord
-
resultar werkwoord
-
ser manifiesto werkwoord
-
tener suficiente werkwoord
-
Conjugations for passen:
o.t.t.
- pas
- past
- past
- passen
- passen
- passen
o.v.t.
- paste
- paste
- paste
- pasten
- pasten
- pasten
v.t.t.
- heb gepast
- hebt gepast
- heeft gepast
- hebben gepast
- hebben gepast
- hebben gepast
v.v.t.
- had gepast
- had gepast
- had gepast
- hadden gepast
- hadden gepast
- hadden gepast
o.t.t.t.
- zal passen
- zult passen
- zal passen
- zullen passen
- zullen passen
- zullen passen
o.v.t.t.
- zou passen
- zou passen
- zou passen
- zouden passen
- zouden passen
- zouden passen
diversen
- pas!
- past!
- gepast
- passend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
de passen (voetstappen; stappen; treden; schreden)
-
het passen (aan proberen)
Vertaal Matrix voor passen:
Verwante woorden van "passen":
Verwante definities voor "passen":
Wiktionary: passen
passen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• passen | → quedar | ↔ fit — to have right size and cut, as of clothing |
• passen | → preceder | ↔ forego — to precede |
• passen | → cuidar; proteger; guardar; cuidado; tener | ↔ gaumen — (transitiv), Schweiz: auf jemandem, etwas aufpassen; in seine Obhut nehmen |
• passen | → tratar; intentar; probar; ensayar | ↔ essayer — Traductions à trier suivant le sens |