Nederlands
Uitgebreide vertaling voor opjagen (Nederlands) in het Spaans
opjagen:
-
opjagen
acosar; darse prisa; cazar; apresurarse-
acosar werkwoord
-
darse prisa werkwoord
-
cazar werkwoord
-
apresurarse werkwoord
-
-
opjagen (jachten; ophitsen; voortjagen; opdrijven)
Conjugations for opjagen:
o.t.t.
- jaag op
- jaagt op
- jaagt op
- jagen op
- jagen op
- jagen op
o.v.t.
- jaagde op
- jaagde op
- jaagde op
- jaagden op
- jaagden op
- jaagden op
v.t.t.
- heb opgejaagd
- hebt opgejaagd
- heeft opgejaagd
- hebben opgejaagd
- hebben opgejaagd
- hebben opgejaagd
v.v.t.
- had opgejaagd
- had opgejaagd
- had opgejaagd
- hadden opgejaagd
- hadden opgejaagd
- hadden opgejaagd
o.t.t.t.
- zal opjagen
- zult opjagen
- zal opjagen
- zullen opjagen
- zullen opjagen
- zullen opjagen
o.v.t.t.
- zou opjagen
- zou opjagen
- zou opjagen
- zouden opjagen
- zouden opjagen
- zouden opjagen
en verder
- ben opgejaagd
- bent opgejaagd
- is opgejaagd
- zijn opgejaagd
- zijn opgejaagd
- zijn opgejaagd
diversen
- jaag op!
- jaagt op!
- opgejaagd
- opjagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor opjagen:
Wiktionary: opjagen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• opjagen | → acuciar; hostigar; hostilizar | ↔ pourchasser — poursuivre ou rechercher avec obstination, avec ardeur. |
• opjagen | → perseguir; acosar; acuciar; arrear; impeler | ↔ poursuivre — suivre quelqu’un avec application, avec ardeur, courir après quelqu’un dans le dessein de l’atteindre, de le prendre. |
• opjagen | → empujar; acuciar; arrear; impeler | ↔ pousser — Faire pression contre quelqu’un ou contre quelque chose, pour le déplacer ou l’ôter de sa place. |