Nederlands

Uitgebreide vertaling voor opbouw (Nederlands) in het Spaans

opbouw:

opbouw [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de opbouw (samenstelling; structuur; ordening; organisatie; systeem)
    la organización; la estructura; la construcción; el sistema; la ordenación; la configuración; el orden; la compilación; la regulación; el escalafón
  2. de opbouw (constructie; samenstelling; structuur; )
    la estructura; la construcción; la composición

Vertaal Matrix voor opbouw:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
compilación opbouw; ordening; organisatie; samenstelling; structuur; systeem accumulatie; allegaartje; assemblage; assembleren; compilatie; massa; mengelmoes; montage; opeenhoping; ophoping; samenraapsel; samenstelling; samenvoeging; selectie; sortering; stel; verzamelband; verzamelbundel; verzameling; verzamelwerk
composición bouw; constructie; opbouw; opbouwen; samengesteld geheel; samenstelling; structuur assemblage; assembleren; design; montage; onderdelen; samenstelling; samenvoeging; vormgeving
configuración opbouw; ordening; organisatie; samenstelling; structuur; systeem configuratie; installatie; instellingen
construcción bouw; constructie; opbouw; opbouwen; ordening; organisatie; samengesteld geheel; samenstelling; structuur; systeem aanleggen; assemblage; assembleren; bouw; bouwsector; bouwsel; bouwwerk; combinatie; constructie; fabricage; gebouw; montage; pand; samenstelling; samenvoeging
escalafón opbouw; ordening; organisatie; samenstelling; structuur; systeem rangschikken; rangschikking
estructura bouw; constructie; opbouw; opbouwen; ordening; organisatie; samengesteld geheel; samenstelling; structuur; systeem bestel; bouwsel; bouwwerk; combinatie; deftigheid; distinctie; frame; gebouw; gedistingeerdheid; geraamte; pand; raamwerk; samenstel; samenstelling; skelet; structuur; voornaamheid; welgemanierdheid
orden opbouw; ordening; organisatie; samenstelling; structuur; systeem aaneenschakeling; aanschrijving; aanwijzing; aanzegging; allegaartje; beleefdheid; beschaafdheid; bestel; betamelijkheid; bevel; commando; decorum; dienstorder; discipline; dwang; fatsoen; fatsoenlijkheid; gehoorzaamheid; gelazer; gelid; gevoeglijkheid; instructie; kennisgeving; keten; keurigheid; mengelmoes; narigheid; netheid; onberispelijkheid; onderwerping; openhartigheid; openheid; opgeruimdheid; oprechtheid; orde; ordelijkheid; order; properheid; reeks; regelmaat; reglementering; rij; rij manschappen; rondborstigheid; rondheid; samenraapsel; samenstel; serie; smetteloosheid; trammelant; tucht; verordening; voorschrift; welgemanierdheid; welvoeglijkheid
ordenación opbouw; ordening; organisatie; samenstelling; structuur; systeem sorteren
organización opbouw; ordening; organisatie; samenstelling; structuur; systeem annexatie; factie; groepering; inlijving; instantie; instelling; lichaam; organisatie
regulación opbouw; ordening; organisatie; samenstelling; structuur; systeem afstelling; afstemmen; afstemming; gelijkschakeling; gelijkstelling; instelling op; orde; regel; regelgeving; regeling; reglement; regularisatie; synchronisatie; voorschrift; wet
sistema opbouw; ordening; organisatie; samenstelling; structuur; systeem bestel; combinatie; samenstel; samenstelling; stelsel; systeem
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
compilación build
configuración configuratie
orden z-volgorde

Wiktionary: opbouw

opbouw
noun
  1. constructie

opbouw vorm van opbouwen:

opbouwen werkwoord (bouw op, bouwt op, bouwde op, bouwden op, opgebouwd)

  1. opbouwen (bouwen)
    construir; montar

Conjugations for opbouwen:

o.t.t.
  1. bouw op
  2. bouwt op
  3. bouwt op
  4. bouwen op
  5. bouwen op
  6. bouwen op
o.v.t.
  1. bouwde op
  2. bouwde op
  3. bouwde op
  4. bouwden op
  5. bouwden op
  6. bouwden op
v.t.t.
  1. heb opgebouwd
  2. hebt opgebouwd
  3. heeft opgebouwd
  4. hebben opgebouwd
  5. hebben opgebouwd
  6. hebben opgebouwd
v.v.t.
  1. had opgebouwd
  2. had opgebouwd
  3. had opgebouwd
  4. hadden opgebouwd
  5. hadden opgebouwd
  6. hadden opgebouwd
o.t.t.t.
  1. zal opbouwen
  2. zult opbouwen
  3. zal opbouwen
  4. zullen opbouwen
  5. zullen opbouwen
  6. zullen opbouwen
o.v.t.t.
  1. zou opbouwen
  2. zou opbouwen
  3. zou opbouwen
  4. zouden opbouwen
  5. zouden opbouwen
  6. zouden opbouwen
en verder
  1. ben opgebouwd
  2. bent opgebouwd
  3. is opgebouwd
  4. zijn opgebouwd
  5. zijn opgebouwd
  6. zijn opgebouwd
diversen
  1. bouw op!
  2. bouwt op!
  3. opgebouwd
  4. opbouwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opbouwen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. opbouwen (opbouw; constructie; samenstelling; )
    la estructura; la construcción; la composición
  2. opbouwen
    la representación

Vertaal Matrix voor opbouwen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
composición bouw; constructie; opbouw; opbouwen; samengesteld geheel; samenstelling; structuur assemblage; assembleren; design; montage; onderdelen; samenstelling; samenvoeging; vormgeving
construcción bouw; constructie; opbouw; opbouwen; samengesteld geheel; samenstelling; structuur aanleggen; assemblage; assembleren; bouw; bouwsector; bouwsel; bouwwerk; combinatie; constructie; fabricage; gebouw; montage; opbouw; ordening; organisatie; pand; samenstelling; samenvoeging; structuur; systeem
estructura bouw; constructie; opbouw; opbouwen; samengesteld geheel; samenstelling; structuur bestel; bouwsel; bouwwerk; combinatie; deftigheid; distinctie; frame; gebouw; gedistingeerdheid; geraamte; opbouw; ordening; organisatie; pand; raamwerk; samenstel; samenstelling; skelet; structuur; systeem; voornaamheid; welgemanierdheid
representación opbouwen afbeelden; afbeelding; agentschap; agentuur; beeld; fantasie; portret; prent; scene; tafereel; tonen; uiterlijk vertoon; verbeelding; vertegenwoordiging; voordoen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
construir bouwen; opbouwen aanbouwen; aanbrengen; aanleggen; arrangeren; bebouwen; bijbouwen; bouwen; construeren; expanderen; iets op touw zetten; in elkaar timmeren; ineentimmeren; inrichten; installeren; metselen; monteren en aansluiten; openen; plaatsen; regelen; timmerend in elkaar zetten; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden
montar bouwen; opbouwen aanbinden; aanknopen; arrangeren; assembleren; beginnen; berijden; bestijgen; betrappen; bevestigen; bijeen voegen; combineren; ergens aan bevestigen; iets op touw zetten; in elkaar zetten; in het leven roepen; inrichten; installeren; instappen; koppelen; maken; monteren; regelen; samenvoegen; scheppen; snappen; vastmaken; vastzetten

Verwante definities voor "opbouwen":

  1. in elkaar zetten, samenstellen1
    • de tent wordt opgebouwd1

Wiktionary: opbouwen


Cross Translation:
FromToVia
opbouwen carpintear charpentertailler, équarrir des pièces de bois.réf|1&2