Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
abrir
|
|
opendoen; openmaken
|
alzar
|
|
omhoog steken; opsteken
|
amanecer
|
|
aanbreken van de dag; dageraad; morgenschemering; morgenstond; ochtendgloren; ochtendstond; vroege ochtenduren; zonsopgang
|
amputar
|
|
afzetten; amputatie; amputeren; wegnemen
|
cerrar
|
|
dichtdoen; dichtdraaien
|
clarear
|
|
lichter worden; oplichten
|
colocar
|
|
neerzetten
|
dar un sablazo
|
|
houwen
|
delimitar
|
|
afbakenen; afbakening; afpalen; aftekenen
|
demarcar
|
|
afbakenen; afbakening; afpalen
|
depositar
|
|
neerzetten
|
desconectar
|
|
loskoppelen
|
levantar
|
|
omhoog steken; omhoog werpen; opsteken; opwerpen
|
proyectar
|
|
projecteren
|
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
abrir
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
aankaarten; aanknopen; aansnijden; beginnen; entameren; gesprek aanknopen; inleiden; inluiden; kraken; losbreken; loskrijgen; losmaken; losslaan; lostornen; ontgrendelen; ontsluiten; openbreken; opendoen; openen; openleggen; openmaken; openschuiven; openslaan; openstellen; opentrekken; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen; toegankelijk maken; tornen; uithalen; uittrekken; vrijgeven
|
acorralar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
beknotten; beperken; bijsluiten; bijvoegen; indammen; inkapselen; inperken; insluiten; limiteren; omsingelen; omsluiten; omvatten; toevoegen
|
acotar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
aannemen; aanvaarden; accepteren; afzetten; beknotten; beperken; neppen; omranden
|
agrandarse
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
|
alzar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
aanleren; aansteken; aanstrijken; absorberen; afzetten; bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; buslichten; casseren; doen ontvlammen; eigen maken; erbij voegen; heffen; hernieuwen; herstellen; hijsen; hoger draaien; hoger maken; in de fik steken; in de hoogte steken; leren; lichten; lichter worden van kleur; naar boven tillen; neppen; omhoog brengen; omhoog doen; omhoog heffen; omhoogdraaien; omhoogheffen; omhoogkomen; omhoogrijzen; omhoogrukken; omhoogsteken; omhoogtillen; omranden; opdraaien; opheffen; oplichten; opnemen; oppikken; oprijzen; opslorpen; opslurpen; opsteken; opstijgen; optillen; opvliegen; renoveren; restaureren; rijzen; sigaret opsteken; tillen; toevoegen; verbeteren; verhelpen; verhogen; verneuken; vernieuwen; verwerven
|
amanecer
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
aanbreken van de dag; aanmanen; aanmanen tot een verplichting; aanrekenen; aansteken; aanstrijken; aanwrijven; afzetten; berispen; beschuldigen; blameren; dagen; doen ontvlammen; flikkeren; fonkelen; gispen; glanzen; gloren; iemand iets verwijten; krieken; kwalijk nemen; laken; licht worden; lichten; lichter worden van kleur; manen; nadragen; neppen; omranden; oplichten; schijnen; sommeren; sprankelen; stralen; twinkelen; verhuizen; verkassen; verneuken; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden
|
amañar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
afzetten; neppen; omranden; sjoemelen
|
amover
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
|
amputar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
afzetten; amputeren
|
apagar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
afdempen; afdempen van geluid; afsluiten; afzetten; blussen; doven; neppen; prenten; smoren; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitademen; uitblazen; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden
|
apear
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
afzetten; beknotten; beperken; neppen; omranden
|
apoyarse en
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
aanleunen; afzetten; leunen tegen; omranden
|
atrabancar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
afzetten; keutelen; neppen; omranden
|
camelar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
flemen; flikflooien; neppen
|
cercar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
afdekken; afschermen; afschutten; afzetten; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; insluiten; neppen; omcirkelen; omleggen; omranden; omsingelen; omsluiten
|
cerrar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
aantrekken; afgrendelen; afschotten; afschutten; afsluiten; afzien van rechtsvervolging; beknotten; beperken; borgen; correct zijn; dicht maken; dichtbinden; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtgooien; dichtmaken; dichtslaan; dichtstoppen; dichttrekken; dichtvallen; dichtwerpen; grendelen; kloppen; locken; op slot doen; op slot zetten; schutten; seponeren; sluiten; stoppen; toebinden; toedoen; toedraaien; toemaken; toetrekken; toevallen; uitdoen; uitdraaien; vergrendelen; zich sluiten
|
chafallar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
aanmodderen; aanrommelen; aanrotzooien; flodderen; knoeien; neppen; prutsen; rommelen; rotzooien; scharrelen
|
chapucear
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
aanklooien; aanmodderen; aanrommelen; aanrotzooien; broddelen; kladden; klooien; knoeien; modderen; morsen; neppen; prutsen; rommelen; rotzooi maken; rotzooien; scharrelen; vlekken
|
clarear
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; flikkeren; fonkelen; gispen; glanzen; laken; lichter worden van kleur; nadragen; neppen; oplichten; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden
|
clarecer
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
bliksemen; lichten; lichter worden van kleur; oplichten; weerlichten
|
colocar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
aanbinden; aanknopen; beginnen; beknotten; beperken; bevestigen; bijzetten; deponeren; dichtbinden; ergens aan bevestigen; inrichten; installeren; leggen; neerleggen; neerzetten; neppen; onderuit halen; plaats toekennen; plaatsen; posten; posteren; situeren; stationeren; toebinden; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verneuken; verzekeren; wegleggen; zetten; zich afspelen
|
dar salida
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
afzetten; laten uitstappen; omranden; verneuken
|
dar un sablazo
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
neppen
|
definir
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
afschilderen; bepalen; beschrijven; definiëren; determineren; nader omschrijven; omschrijven; preciseren; schetsen; vaststellen
|
delimitar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
omheinen; uitstippelen; uitzetten
|
demarcar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
met pen overtekenen; omheinen; overtrekken; uitstippelen; uitzetten
|
depositar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
afzetten; afzien van rechtsvervolging; beknotten; beperken; betrappen; bewaren; bijstorten; bijzetten; deponeren; geld overmaken; inleggen; invoegen; laten uitstappen; leggen; neerleggen; neerzetten; op rekening storten; opslaan; overboeken; overschrijven; overzenden; plaatsen; seponeren; snappen; stationeren; storten; tussenleggen; verneuken; wegleggen; zetten
|
derrocar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
afsmijten; afwerpen; afzetten; amputeren; beknotten; beperken; omduwen; omgooien; omkiepen; omkieperen; omstoten; omvergooien; omverstoten; omverwerpen; omwerpen
|
desahuciar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
inschrijven; opgeven
|
desalojar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
evacueren; leegruimen; ontruimen
|
desconectar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
afkoppelen; afsluiten; afzetten; amputeren; concluderen; debrayeren; dichtdoen; een gevolgtrekking maken; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontkoppelen; opmaken uit; stilzetten; stoppen; tornen; tot stilstand brengen; uitdoen; uithalen; uitmaken; uitschakelen; uittrekken; uitzetten; verbinding verbreken; verneuken
|
deslindar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
beknotten; beperken
|
destituir
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
afzetten; amputeren; beknotten; beperken; omranden; ontheffen; ontslaan; opsturen; posten; sturen; toezenden; uitsturen; verneuken; verzenden; wegsturen; wegzenden
|
destronar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
afzetten; amputeren; beknotten; beperken; neppen; onttronen; verneuken
|
elaborar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
afwisselen; behandelen; boetseren; fabriceren; herzien; maken; modelleren; ontplooien; ontwikkelen; produceren; tot ontwikkeling brengen; tot wasdom komen; uitstippelen; uitzetten; veranderen; vervaardigen; verwisselen; verzorgen; voortbrengen; vorm geven; vormen; wijzigen
|
embarullar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
neppen; sjoemelen; verhaspelen
|
embaucar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen
|
emporcarse
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
afzetten; keutelen; neppen; omranden
|
enredar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; compliceren; ingewikkeld maken; intrigeren; konkelen; kuipen; moeilijk maken; neppen; obsederen; oppoken; opstoken; poken; sjoemelen; stoken; verwikkelen
|
ensuciarse
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
keutelen; kladden; knoeien; morsen; smerig worden; vies worden; vlekken
|
estafar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
aanpakken; afzetten; bedonderen; bedotten; bedriegen; beduvelen; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; begoochelen; beknotten; belazeren; beperken; besodemieteren; foppen; grijpen; in de maling nemen; misleiden; neppen; oplichten; te pakken nemen; tillen; vastgrijpen; vastnemen; vastpakken; vatten; verneuken; voor de gek houden; zwendelen
|
formular
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
formuleren; fraseren; in een formule brengen; inkleden; verbaliseren; verwoorden
|
frangollar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
aanklooien; aanrommelen; aanrotzooien; afzetten; bedotten; klooien; knoeien; neppen; rotzooien; scharrelen; tillen
|
hacer mal
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
aandoen; aanmodderen; afzetten; bedotten; belasteren; benadelen; broddelen; duperen; grieven; iets misdoen; kladden; knauwen; knoeien; krenken; kwaad doen; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; misdragen; misdrijven; morsen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; neppen; pijn bezorgen; pijn doen; prutsen; rommelen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; tillen; vlekken; zeer doen
|
hacer una mala jugada
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
bedonderen; bezwendelen; neppen; verneuken; vreemdgaan
|
levantar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
aansteken; aanstrijken; arrangeren; bliksemen; bouwen; buslichten; casseren; construeren; doen ontvlammen; heffen; hernieuwen; herstellen; hijsen; hoger maken; hoger worden; hooghouden; iets op touw zetten; ijlen; in de fik steken; in de hoogte houden; in de hoogte steken; jachten; jagen; jakkeren; laten gaan; laten lopen; lichten; motiveren; naar boven tillen; naar boven trekken; niet vasthouden; omhoog brengen; omhoog heffen; omhoog rukken; omhoog trekken; omhoogbrengen; omhooggooien; omhooghalen; omhoogheffen; omhooghouden; omhoogkomen; omhoogrukken; omhoogsteken; omhoogtillen; omhoogtrekken; opgooien; opheffen; ophijsen; ophogen; ophouden; opschieten; opstijgen; optillen; opvliegen; opwerpen; rechtop zetten; regelen; renoveren; reppen; snellen; spoeden; tillen; verbeteren; verhelpen; verhogen; verhuizen; verkassen; vernieuwen; vliegen; weerlichten; zich haasten; zich omhoogtrekken; zich optrekken aan; zich spoeden
|
mancharse
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
keutelen; neppen
|
mentir
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
afzetten; bedotten; jokken; liegen; neppen; tillen; verneuken
|
pegarle a una persona
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
neppen; verneuken
|
perfilar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
kort knippen; kort maken; korten; profileren
|
proyectar
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
aanbieden; concipiëren
|