Nederlands
Uitgebreide vertaling voor losspringen (Nederlands) in het Spaans
losspringen:
-
losspringen (openspringen; barsten)
estallar; rajarse; resquebrajarse; romper; saltar; quebrar; quebrantar; fracturar; refractar; abrirse de golpe; abrirse bruscamente-
estallar werkwoord
-
rajarse werkwoord
-
resquebrajarse werkwoord
-
romper werkwoord
-
saltar werkwoord
-
quebrar werkwoord
-
quebrantar werkwoord
-
fracturar werkwoord
-
refractar werkwoord
-
abrirse de golpe werkwoord
-
abrirse bruscamente werkwoord
-
Conjugations for losspringen:
o.t.t.
- spring los
- springt los
- springt los
- springen los
- springen los
- springen los
o.v.t.
- sprong los
- sprong los
- sprong los
- sprongen los
- sprongen los
- sprongen los
v.t.t.
- ben losgesprongen
- bent losgesprongen
- is losgesprongen
- zijn losgesprongen
- zijn losgesprongen
- zijn losgesprongen
v.v.t.
- was losgesprongen
- was losgesprongen
- was losgesprongen
- waren losgesprongen
- waren losgesprongen
- waren losgesprongen
o.t.t.t.
- zal losspringen
- zult losspringen
- zal losspringen
- zullen losspringen
- zullen losspringen
- zullen losspringen
o.v.t.t.
- zou losspringen
- zou losspringen
- zou losspringen
- zouden losspringen
- zouden losspringen
- zouden losspringen
diversen
- spring los!
- springt los!
- losgesprongen
- losspringend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze