Nederlands

Uitgebreide vertaling voor losbraken (Nederlands) in het Spaans

losbreken:

losbreken werkwoord (breek los, breekt los, brak los, braken los, losgebroken)

  1. losbreken (losbarsten)
    estallar; soltarse; desatarse; prorrumpir
  2. losbreken (zich met geweld losbreken)
  3. losbreken (openbreken; kraken)
    abrir; deshacer; forzar; desmontar; desarmar; desencajar; desempedrar; abrir bruscamente

Conjugations for losbreken:

o.t.t.
  1. breek los
  2. breekt los
  3. breekt los
  4. breken los
  5. breken los
  6. breken los
o.v.t.
  1. brak los
  2. brak los
  3. brak los
  4. braken los
  5. braken los
  6. braken los
v.t.t.
  1. ben losgebroken
  2. bent losgebroken
  3. is losgebroken
  4. zijn losgebroken
  5. zijn losgebroken
  6. zijn losgebroken
v.v.t.
  1. was losgebroken
  2. was losgebroken
  3. was losgebroken
  4. waren losgebroken
  5. waren losgebroken
  6. waren losgebroken
o.t.t.t.
  1. zal losbreken
  2. zult losbreken
  3. zal losbreken
  4. zullen losbreken
  5. zullen losbreken
  6. zullen losbreken
o.v.t.t.
  1. zou losbreken
  2. zou losbreken
  3. zou losbreken
  4. zouden losbreken
  5. zouden losbreken
  6. zouden losbreken
diversen
  1. breek los!
  2. breekt los!
  3. losgebroken
  4. losbrekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor losbreken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abrir opendoen; openmaken
deshacer lostornen; ongedaan maken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abrir kraken; losbreken; openbreken aankaarten; aanknopen; aansnijden; afbakenen; afpalen; afzetten; beginnen; begrenzen; entameren; gesprek aanknopen; inleiden; inluiden; loskrijgen; losmaken; losslaan; lostornen; omlijnen; ontgrendelen; ontsluiten; openbreken; opendoen; openen; openleggen; openmaken; openschuiven; openslaan; openstellen; opentrekken; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen; toegankelijk maken; tornen; uithalen; uittrekken; vrijgeven
abrir bruscamente kraken; losbreken; openbreken openrukken
desarmar kraken; losbreken; openbreken demonteren; onschadelijk maken; ontmantelen; onttakelen; pacificeren; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
desatarse losbarsten; losbreken losgaan; loskomen; losraken
desempedrar kraken; losbreken; openbreken
desencajar kraken; losbreken; openbreken openrukken; opensperren
deshacer kraken; losbreken; openbreken aantasten; aanvreten; afbestellen; afgelasten; afkoppelen; afzeggen; annuleren; bederven; beschadigen; intrekken; loshaken; loshalen; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; lostornen; nietig verklaren; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; scheiden; splitsen; te niet doen; tornen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uitsplitsen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken
desmontar kraken; losbreken; openbreken afgraven; afklimmen; afstijgen; demonteren; omlaagklauteren; ontkoppelen; ontmantelen; ontrafelen; onttakelen; ontwarren; scheiden; splitsen; uit de war halen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; uiteenhalen
escaparse losbreken; zich met geweld losbreken de plaat poetsen; ervandoor gaan; floepen; glippen; hem smeren; in ontvangst nemen; krijgen; loskomen; ontslagen worden; ontsnappen; ontvangen; op vrije voeten gesteld worden; opstrijken; uitwijken voor iets; vrijkomen; wegglippen; zich bevrijden; zich uit de voeten maken
estallar losbarsten; losbreken aan stukken springen; aanleren; afsnauwen; barsten; breken; eigen maken; exploderen; klappen; knallen; kwakken; leren; losbranden; losspringen; met opzet kapotmaken; neerkwakken; neerploffen; ontploffen; openbranden; openspringen; oppikken; opsteken; over iets springen; ploffen; smakken; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; uiteenspatten; uitvallen tegen; vanaf springen; verwerven
forzar kraken; losbreken; openbreken afdwingen; doordrijven; dwingen; forceren; geweld gebruiken; noodzaken tot; onteren; ontwijden; openrukken; opentrappen; overbelasten
prorrumpir losbarsten; losbreken
soltarse losbarsten; losbreken afstomen; afweken; detacheren; eraf gaan; los worden; losgaan; loskrijgen; losmaken; lostornen; losweken; loswerken; scheiden; tornen; uithalen; uittrekken
soltarse con fuerza losbreken; zich met geweld losbreken