Nederlands
Uitgebreide vertaling voor leg vast (Nederlands) in het Spaans
leg vast vorm van vastleggen:
-
vastleggen (opschrijven; boeken; noteren; registreren; optekenen)
-
vastleggen (aan een touw vastleggen)
atar a una cuerda-
atar a una cuerda werkwoord
-
-
vastleggen (contracteren)
-
vastleggen (vastmaken; bevestigen; verzekeren; verbinden; vastzetten; vastbinden)
-
vastleggen (reis boeken; reserveren; bespreken)
reservar un viaje-
reservar un viaje werkwoord
-
-
vastleggen (vastmeren; aanleggen; aanmeren; vastbinden; meren; vastmaken; afmeren)
-
vastleggen (vastkluisteren; vastketenen)
-
vastleggen (geld vastleggen)
imponer dinero-
imponer dinero werkwoord
-
Conjugations for vastleggen:
o.t.t.
- leg vast
- legt vast
- legt vast
- leggen vast
- leggen vast
- leggen vast
o.v.t.
- legde vast
- legde vast
- legde vast
- legden vast
- legden vast
- legden vast
v.t.t.
- heb vastgelegd
- hebt vastgelegd
- heeft vastgelegd
- hebben vastgelegd
- hebben vastgelegd
- hebben vastgelegd
v.v.t.
- had vastgelegd
- had vastgelegd
- had vastgelegd
- hadden vastgelegd
- hadden vastgelegd
- hadden vastgelegd
o.t.t.t.
- zal vastleggen
- zult vastleggen
- zal vastleggen
- zullen vastleggen
- zullen vastleggen
- zullen vastleggen
o.v.t.t.
- zou vastleggen
- zou vastleggen
- zou vastleggen
- zouden vastleggen
- zouden vastleggen
- zouden vastleggen
en verder
- ben vastgelegd
- bent vastgelegd
- is vastgelegd
- zijn vastgelegd
- zijn vastgelegd
- zijn vastgelegd
diversen
- leg vast!
- legt vast!
- vastgelegd
- vastleggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor vastleggen:
Antoniemen van "vastleggen":
Verwante definities voor "vastleggen":
Wiktionary: vastleggen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• vastleggen | → embeber; empotrar; embutir | ↔ embed — lay as in a bed; lay in surrounding matter |
• vastleggen | → registrar; grabar; alistar; inscribir | ↔ enregistrer — mettre, écrire quelque chose sur un registre, ou seulement en prendre note. |
• vastleggen | → ligar; anudar; relacionar; atar; vincular | ↔ lier — serrer avec une corde ou avec toute autre chose flexible. |