Overzicht
Nederlands naar Spaans: Meer gegevens...
- laster:
- lasteren:
-
Wiktionary:
- laster → calumnia, difamación, maledicencia
- laster → vulgaridad, abuso, insulto, calumnia, libelo, difamación
- lasteren → manchar, difamar, calumniar, infamar
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor laster (Nederlands) in het Spaans
laster:
-
de laster (schande; smaad; oneer)
-
de laster (kwaadsprekerij; zwartmaken; roddelpraat; roddel; lasterpraatje; geroddel; lastering; achterklap)
-
de laster (smaad; achterklap)
-
de laster (roddel; kwaadsprekerij; lastering; achterklap; geroddel; roddelpraat; lasterpraatje; zwartmaken)
la charla; el rumor; la charlas; la habladuría; el agravio; la calumnia; el chismes; la difamación; la cháchara; el chismorreo; la habladurías; la murmuraciones
Vertaal Matrix voor laster:
Verwante woorden van "laster":
Wiktionary: laster
laster
Cross Translation:
noun
-
onterechte beweringen die iemand in een kwaad daglicht stellen
- laster → calumnia; difamación; maledicencia
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• laster | → vulgaridad; abuso; insulto | ↔ obloquy — Abusive language |
• laster | → calumnia | ↔ slander — false, malicious statement |
• laster | → calumnia; libelo; difamación | ↔ Verleumdung — Rufschädigung durch falsche Aussagen oder Behauptungen |
• laster | → difamación | ↔ diffamation — Action de diffamer |
• laster | → calumnia | ↔ médisance — action de médire, de dire du mal de quelqu'un ou de quelque chose. |
laster vorm van lasteren:
-
lasteren (kwaadspreken; belasteren; smaden)
doler; hacer daño a una persona; herir; afectar; perjudicar; chocar; dañar; lastimar; insultar; ofender; afrentar; agraviar; lesionar; calumniar; difamar; blasfemar; injuriar; hacer mal; hablar mal-
doler werkwoord
-
hacer daño a una persona werkwoord
-
herir werkwoord
-
afectar werkwoord
-
perjudicar werkwoord
-
chocar werkwoord
-
dañar werkwoord
-
lastimar werkwoord
-
insultar werkwoord
-
ofender werkwoord
-
afrentar werkwoord
-
agraviar werkwoord
-
lesionar werkwoord
-
calumniar werkwoord
-
difamar werkwoord
-
blasfemar werkwoord
-
injuriar werkwoord
-
hacer mal werkwoord
-
hablar mal werkwoord
-
-
lasteren (kwaadspreken; roddelen; belasteren)
cotillear; maldecir; cotorrear; blasfemar; echar pestes; hablar mal de; calumniar; comadrear-
cotillear werkwoord
-
maldecir werkwoord
-
cotorrear werkwoord
-
blasfemar werkwoord
-
echar pestes werkwoord
-
hablar mal de werkwoord
-
calumniar werkwoord
-
comadrear werkwoord
-
Conjugations for lasteren:
o.t.t.
- laster
- lastert
- lastert
- lasteren
- lasteren
- lasteren
o.v.t.
- lasterde
- lasterde
- lasterde
- lasterden
- lasterden
- lasterden
v.t.t.
- heb gelasterd
- hebt gelasterd
- heeft gelasterd
- hebben gelasterd
- hebben gelasterd
- hebben gelasterd
v.v.t.
- had gelasterd
- had gelasterd
- had gelasterd
- hadden gelasterd
- hadden gelasterd
- hadden gelasterd
o.t.t.t.
- zal lasteren
- zult lasteren
- zal lasteren
- zullen lasteren
- zullen lasteren
- zullen lasteren
o.v.t.t.
- zou lasteren
- zou lasteren
- zou lasteren
- zouden lasteren
- zouden lasteren
- zouden lasteren
diversen
- laster!
- lastert!
- gelasterd
- lasterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze