Nederlands
Uitgebreide vertaling voor kwaadsprekend (Nederlands) in het Spaans
kwaadsprekend:
-
kwaadsprekend (lasterlijk; smadend)
ofensivo; insultante; difamatorio; maldiciente-
ofensivo bijvoeglijk naamwoord
-
insultante bijvoeglijk naamwoord
-
difamatorio bijvoeglijk naamwoord
-
maldiciente bijvoeglijk naamwoord
-
-
kwaadsprekend (lasterlijk; lasterend)
difamatorio; blasfemo; difamador; calumnioso-
difamatorio bijvoeglijk naamwoord
-
blasfemo bijvoeglijk naamwoord
-
difamador bijvoeglijk naamwoord
-
calumnioso bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor kwaadsprekend:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
blasfemo | blasfemist; godslasteraar; heiligschenner | |
difamador | kwaadspreker; lasteraar; slangentong; vuilspuiter | |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
blasfemo | kwaadsprekend; lasterend; lasterlijk | |
calumnioso | kwaadsprekend; lasterend; lasterlijk | |
difamador | kwaadsprekend; lasterend; lasterlijk | |
difamatorio | kwaadsprekend; lasterend; lasterlijk; smadend | kleinerend; vernederend |
insultante | kwaadsprekend; lasterlijk; smadend | grievend; krenkend; kwetsend |
maldiciente | kwaadsprekend; lasterlijk; smadend | |
ofensivo | kwaadsprekend; lasterlijk; smadend | aanstootgevend; aanstotelijk; aanvallend; agressief; grievend; honend; krenkend; kwetsend; offensief; schamper; smadelijk; smadend; smalend; spottend |
kwaadsprekend vorm van kwaadspreken:
-
kwaadspreken (lasteren; belasteren; smaden)
doler; hacer daño a una persona; herir; afectar; perjudicar; chocar; dañar; lastimar; insultar; ofender; afrentar; agraviar; lesionar; calumniar; difamar; blasfemar; injuriar; hacer mal; hablar mal-
doler werkwoord
-
hacer daño a una persona werkwoord
-
herir werkwoord
-
afectar werkwoord
-
perjudicar werkwoord
-
chocar werkwoord
-
dañar werkwoord
-
lastimar werkwoord
-
insultar werkwoord
-
ofender werkwoord
-
afrentar werkwoord
-
agraviar werkwoord
-
lesionar werkwoord
-
calumniar werkwoord
-
difamar werkwoord
-
blasfemar werkwoord
-
injuriar werkwoord
-
hacer mal werkwoord
-
hablar mal werkwoord
-
-
kwaadspreken (roddelen; belasteren; lasteren)
cotillear; maldecir; cotorrear; blasfemar; echar pestes; hablar mal de; calumniar; comadrear-
cotillear werkwoord
-
maldecir werkwoord
-
cotorrear werkwoord
-
blasfemar werkwoord
-
echar pestes werkwoord
-
hablar mal de werkwoord
-
calumniar werkwoord
-
comadrear werkwoord
-
Conjugations for kwaadspreken:
o.t.t.
- spreek kwaad
- spreekt kwaad
- spreekt kwaad
- spreken kwaad
- spreken kwaad
- spreken kwaad
o.v.t.
- sprak kwaad
- sprak kwaad
- sprak kwaad
- spraken kwaad
- spraken kwaad
- spraken kwaad
v.t.t.
- heb kwaad gesproken
- hebt kwaad gesproken
- heeft kwaad gesproken
- hebben kwaad gesproken
- hebben kwaad gesproken
- hebben kwaad gesproken
v.v.t.
- had kwaad gesproken
- had kwaad gesproken
- had kwaad gesproken
- hadden kwaad gesproken
- hadden kwaad gesproken
- hadden kwaad gesproken
o.t.t.t.
- zal kwaadspreken
- zult kwaadspreken
- zal kwaadspreken
- zullen kwaadspreken
- zullen kwaadspreken
- zullen kwaadspreken
o.v.t.t.
- zou kwaadspreken
- zou kwaadspreken
- zou kwaadspreken
- zouden kwaadspreken
- zouden kwaadspreken
- zouden kwaadspreken
diversen
- spreek kwaad!
- spreekt kwaad!
- kwaad gesproken
- kwaadsprekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
kwaadspreken (belasteren)
el calumniador
Vertaal Matrix voor kwaadspreken:
Wiktionary: kwaadspreken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• kwaadspreken | → calumniar; infamar | ↔ calomnier — attaquer, blesser quelqu’un par des calomnies. |
• kwaadspreken | → difamar; calumniar; infamar | ↔ diffamer — décrier, chercher à déshonorer, à nuire à la réputation par ses paroles ou par ses écrits. |
• kwaadspreken | → murmurar; chismear | ↔ jaser — Pousser son cri, en parlant des geais, des pies et de quelques autres oiseaux. |
Computer vertaling door derden: