Nederlands
Uitgebreide vertaling voor kruis (Nederlands) in het Spaans
kruis:
-
het kruis (kruisvorm)
-
het kruis (gebaar na gebed)
-
het kruis (edele delen)
-
het kruis (kwel; droefenis; ongeluk; rouw; leed; smart; pijn)
Vertaal Matrix voor kruis:
Verwante woorden van "kruis":
Wiktionary: kruis
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• kruis | → cruz | ↔ cross — geometrical figure |
• kruis | → entrepierna | ↔ crotch — area of a person’s body |
• kruis | → cara | ↔ heads — side of coin |
• kruis | → cruz | ↔ Kreuz — Symbol |
• kruis | → cruz | ↔ croix — antiq|fr sorte de gibet où l’on attachait, dans l’antiquité, certains criminels. |
• kruis | → tenedor | ↔ fourchette — Ustensile de table |
• kruis | → lomo | ↔ lombes — Parties musculaires |
kruisen:
-
kruisen (een kruis slaan)
-
kruisen (tegen de wind in varen; laveren)
Conjugations for kruisen:
o.t.t.
- kruis
- kruist
- kruist
- kruisen
- kruisen
- kruisen
o.v.t.
- kruiste
- kruiste
- kruiste
- kruisten
- kruisten
- kruisten
v.t.t.
- heb gekruist
- hebt gekruist
- heeft gekruist
- hebben gekruist
- hebben gekruist
- hebben gekruist
v.v.t.
- had gekruist
- had gekruist
- had gekruist
- hadden gekruist
- hadden gekruist
- hadden gekruist
o.t.t.t.
- zal kruisen
- zult kruisen
- zal kruisen
- zullen kruisen
- zullen kruisen
- zullen kruisen
o.v.t.t.
- zou kruisen
- zou kruisen
- zou kruisen
- zouden kruisen
- zouden kruisen
- zouden kruisen
en verder
- ben gekruist
- bent gekruist
- is gekruist
- zijn gekruist
- zijn gekruist
- zijn gekruist
diversen
- kruis!
- kruist!
- gekruist
- kruisend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor kruisen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
bordear | laveren | |
cruzar | overlopen; oversteken | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
bordear | kruisen; laveren; tegen de wind in varen | afzetten; koers zetten naar; koersen naar; omranden; opkruisen; oplaveren |
crucificar | een kruis slaan; kruisen | kruisigen; opkruisen; oplaveren |
cruzar | een kruis slaan; kruisen | doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; dwars oversteken; in tweeën houwen; keperen; klieven; kloven; opkruisen; oplaveren; overgaan; oversteken |
navegar | kruisen; laveren; tegen de wind in varen | bevaren; koers zetten naar; koersen naar; navigeren; opkruisen; oplaveren; stevenen; varen; zeilen |