Nederlands
Uitgebreide vertaling voor knappend (Nederlands) in het Spaans
knappend:
-
knappend
quebradizo; crujiente; costroso; crepitante; cortezudo; fácilmente desmenuzable-
quebradizo bijvoeglijk naamwoord
-
crujiente bijvoeglijk naamwoord
-
costroso bijvoeglijk naamwoord
-
crepitante bijvoeglijk naamwoord
-
cortezudo bijvoeglijk naamwoord
-
fácilmente desmenuzable bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor knappend:
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
cortezudo | knappend | korstig |
costroso | knappend | korstig |
crepitante | knappend | bros |
crujiente | knappend | breekbaar; broos; fragiel; kwetsbaar; teer; zwak |
fácilmente desmenuzable | knappend | breekbaar; broos; fragiel; kwetsbaar; teer; zwak |
quebradizo | knappend | breekbaar; broos; bros; fragiel; gammel; krakkemikkig; kwetsbaar; teer; wankel; zwak |
knappend vorm van knappen:
Conjugations for knappen:
o.t.t.
- knap
- knapt
- knapt
- knappen
- knappen
- knappen
o.v.t.
- knapte
- knapte
- knapte
- knapten
- knapten
- knapten
v.t.t.
- ben geknapt
- bent geknapt
- is geknapt
- zijn geknapt
- zijn geknapt
- zijn geknapt
v.v.t.
- was geknapt
- was geknapt
- was geknapt
- waren geknapt
- waren geknapt
- waren geknapt
o.t.t.t.
- zal knappen
- zult knappen
- zal knappen
- zullen knappen
- zullen knappen
- zullen knappen
o.v.t.t.
- zou knappen
- zou knappen
- zou knappen
- zouden knappen
- zouden knappen
- zouden knappen
diversen
- knap!
- knapt!
- geknapt
- knappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor knappen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
romper | afbraak; inscheuren; kapotmaken; knakken; sloop; verscheuring | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
romper | knappen | aan stukken breken; afbreken; barsten; beëindigen; binnenbreken; breken; fijnmaken; forceren; in stukken breken; ingooien; inhakken; inhouwen; kapot gaan; kapot maken; kapot scheuren; kapotbreken; kapotgaan; kapotgooien; kapotmaken; losrukken; losscheuren; losspringen; lostrekken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; onklaar raken; ontbinden; openspringen; opheffen; platdrukken; ruineren; slechten; slopen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan; stukgooien; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; vernietigen; verpletteren; verscheuren; verwoesten |