Nederlands
Uitgebreide vertaling voor kaak (Nederlands) in het Spaans
kaak:
-
de kaak (schandpaal)
-
de kaak (scheepsbeschuit)
Vertaal Matrix voor kaak:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
agalla | kaak; scheepsbeschuit | gal; kieuw |
bizcocho | kaak; scheepsbeschuit | beschuit; biscuit; biscuitje; biskwietje; cake; hoofddoek; kaakje; kleine kaak; koek; koekje; tulband |
picota | kaak; schandpaal |
Verwante woorden van "kaak":
Verwante definities voor "kaak":
Wiktionary: kaak
kaak
Cross Translation:
noun
-
het beendergestel dat de mondholte omsluit en waarin de tanden en kiezen geplaatst zijn
- kaak → mandibula
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• kaak | → mandíbula | ↔ jaw — bone of the jaw |
• kaak | → mejilla | ↔ joue — Partie du visage |
• kaak | → mandíbula; quijada | ↔ mâchoire — chacun des deux parties osseuses de la bouche dans lesquelles les dents enchâsser. |
kaak vorm van kaken:
-
kaken (vis kaken; uitsnijden)
Conjugations for kaken:
o.t.t.
- kaak
- kaakt
- kaakt
- kaken
- kaken
- kaken
o.v.t.
- kaakte
- kaakte
- kaakte
- kaakten
- kaakten
- kaakten
v.t.t.
- heb gekaakt
- hebt gekaakt
- heeft gekaakt
- hebben gekaakt
- hebben gekaakt
- hebben gekaakt
v.v.t.
- had gekaakt
- had gekaakt
- had gekaakt
- hadden gekaakt
- hadden gekaakt
- hadden gekaakt
o.t.t.t.
- zal kaken
- zult kaken
- zal kaken
- zullen kaken
- zullen kaken
- zullen kaken
o.v.t.t.
- zou kaken
- zou kaken
- zou kaken
- zouden kaken
- zouden kaken
- zouden kaken
en verder
- is gekaakt
diversen
- kaak!
- kaakt!
- gekaakt
- kakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor kaken:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
limpiar | afnemen; afstoffen; afwissen; boenen | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
destripar arenques | kaken; uitsnijden; vis kaken | |
limpiar | kaken; uitsnijden; vis kaken | afvegen; afwissen; gladmaken; gladwrijven; klusje opknappen; klussen; opruimen; opschonen; reinigen; schoon maken; schoonmaken; schoonpoetsen; uitgommen; uitmesten; uitruimen; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; vlakken; wegvegen; wissen; zuiveren |