Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. juichen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor juichen (Nederlands) in het Spaans

juichen:

juichen werkwoord (juich, juicht, juichte, juichten, gejuicht)

  1. juichen (jubelen)
    vitorear; vociferar

Conjugations for juichen:

o.t.t.
  1. juich
  2. juicht
  3. juicht
  4. juichen
  5. juichen
  6. juichen
o.v.t.
  1. juichte
  2. juichte
  3. juichte
  4. juichten
  5. juichten
  6. juichten
v.t.t.
  1. heb gejuicht
  2. hebt gejuicht
  3. heeft gejuicht
  4. hebben gejuicht
  5. hebben gejuicht
  6. hebben gejuicht
v.v.t.
  1. had gejuicht
  2. had gejuicht
  3. had gejuicht
  4. hadden gejuicht
  5. hadden gejuicht
  6. hadden gejuicht
o.t.t.t.
  1. zal juichen
  2. zult juichen
  3. zal juichen
  4. zullen juichen
  5. zullen juichen
  6. zullen juichen
o.v.t.t.
  1. zou juichen
  2. zou juichen
  3. zou juichen
  4. zouden juichen
  5. zouden juichen
  6. zouden juichen
diversen
  1. juich!
  2. juicht!
  3. gejuicht
  4. juichend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor juichen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vitorear jubelen; juichen
vociferar jubelen; juichen blaffen; blèren; brullen; bulderen; daveren; foeteren; fulmineren; gillen; huilen; janken; ketteren; krijsen; luidkeels iets verkondigen; razen; schetteren; schreeuwen; tekeergaan; tetteren; tieren; uitvaren tegen; vloeken

Wiktionary: juichen


Cross Translation:
FromToVia
juichen aclamar acclaim — to shout applause
juichen triunfar; jubilar jubelnlautstark Freude ausdrücken