Nederlands
Uitgebreide vertaling voor infecteren (Nederlands) in het Spaans
infecteren:
-
infecteren (vergiftigen; verpesten)
Conjugations for infecteren:
o.t.t.
- infecteer
- infecteert
- infecteert
- infecteren
- infecteren
- infecteren
o.v.t.
- infecteerde
- infecteerde
- infecteerde
- infecteerden
- infecteerden
- infecteerden
v.t.t.
- ben geïnfecteerd
- bent geïnfecteerd
- is geïnfecteerd
- zijn geïnfecteerd
- zijn geïnfecteerd
- zijn geïnfecteerd
v.v.t.
- was geïnfecteerd
- was geïnfecteerd
- was geïnfecteerd
- waren geïnfecteerd
- waren geïnfecteerd
- waren geïnfecteerd
o.t.t.t.
- zal infecteren
- zult infecteren
- zal infecteren
- zullen infecteren
- zullen infecteren
- zullen infecteren
o.v.t.t.
- zou infecteren
- zou infecteren
- zou infecteren
- zouden infecteren
- zouden infecteren
- zouden infecteren
diversen
- infecteer!
- infecteert!
- geïnfecteerd
- infecterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
infecteren (vergiftiging; verpesting)
-
infecteren
Vertaal Matrix voor infecteren:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
contaminación | infecteren; vergiftiging; verpesting | aansteken; besmetten; besmetting; bevuiling; milieuvervuiling; verontreiniging; vervuiling |
intoxicación | infecteren; vergiftiging; verpesting | aansteken; besmetten; besmetting |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
emponzoñar | infecteren; vergiftigen; verpesten | iets vergallen; verknoeien |
infectar | infecteren | aansteken; besmetten |
intoxicar | infecteren; vergiftigen; verpesten |
Wiktionary: infecteren
infecteren
Cross Translation:
verb
-
(overgankelijk), (medisch, nld) aansteken, besmetten
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• infecteren | → contagiar; infectar | ↔ infect — to bring into contact with a substance that causes illness |
• infecteren | → contagiar; alborotar | ↔ infect — to make somebody enthusiastic about one's own passion |
• infecteren | → infectar | ↔ infecter — gâter ; inoculer des germes contagieux. |