Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor homo (Nederlands) in het Spaans

homo:

homo bijvoeglijk naamwoord

  1. homo (homofiel; homoseksueel)
    maricón; gay; homosexual

homo [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de homo (mietje; flikker; poot; nicht)
    el maricón; el maricones; el homosexual
  2. de homo (homoseksueel; homofiel)
    el puto; la mariquita; el marica; el maricón; el homo; el homosexual
    • puto [el ~] zelfstandig naamwoord
    • mariquita [la ~] zelfstandig naamwoord
    • marica [el ~] zelfstandig naamwoord
    • maricón [el ~] zelfstandig naamwoord
    • homo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • homosexual [el ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor homo:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
homo homo; homofiel; homoseksueel
homosexual flikker; homo; homofiel; homoseksueel; mietje; nicht; poot homoseksueel
marica homo; homofiel; homoseksueel
maricones flikker; homo; mietje; nicht; poot
maricón flikker; homo; homofiel; homoseksueel; mietje; nicht; poot
mariquita homo; homofiel; homoseksueel lieveheersbeestje; lieveheershaantje
puto homo; homofiel; homoseksueel
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gay homo; homofiel; homoseksueel
homosexual homo; homofiel; homoseksueel homosexueel
maricón homo; homofiel; homoseksueel
puto braafjes

Wiktionary: homo

homo
noun
  1. mens etymologiebank.nl

Cross Translation:
FromToVia
homo joto; maricón; puto fag — homosexual
homo gay gay — homosexual person, especially male
homo homosexual homosexual — person who is attracted solely or primarily to others of the same sex
homo marica; maricón; trucha; julay; soplanucas queer — slang: homosexual
homo gay; homosexual schwul — kSt.|: als Mann homosexuelle Neigungen besitzend