Nederlands

Uitgebreide vertaling voor haspelen (Nederlands) in het Spaans

haspelen:

haspelen werkwoord (haspel, haspelt, haspelde, haspelden, gehaspeld)

  1. haspelen (opwikkelen; opwinden; op een haspel winden; opklossen)
    enrollar; rebobinar
  2. haspelen (tot een warboel maken; verwarren)

Conjugations for haspelen:

o.t.t.
  1. haspel
  2. haspelt
  3. haspelt
  4. haspelen
  5. haspelen
  6. haspelen
o.v.t.
  1. haspelde
  2. haspelde
  3. haspelde
  4. haspelden
  5. haspelden
  6. haspelden
v.t.t.
  1. heb gehaspeld
  2. hebt gehaspeld
  3. heeft gehaspeld
  4. hebben gehaspeld
  5. hebben gehaspeld
  6. hebben gehaspeld
v.v.t.
  1. had gehaspeld
  2. had gehaspeld
  3. had gehaspeld
  4. hadden gehaspeld
  5. hadden gehaspeld
  6. hadden gehaspeld
o.t.t.t.
  1. zal haspelen
  2. zult haspelen
  3. zal haspelen
  4. zullen haspelen
  5. zullen haspelen
  6. zullen haspelen
o.v.t.t.
  1. zou haspelen
  2. zou haspelen
  3. zou haspelen
  4. zouden haspelen
  5. zouden haspelen
  6. zouden haspelen
en verder
  1. is gehaspeld
  2. zijn gehaspeld
diversen
  1. haspel!
  2. haspelt!
  3. gehaspeld
  4. haspelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor haspelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
atrapañar haspelen; tot een warboel maken; verwarren
desperdiciar haspelen; tot een warboel maken; verwarren kwijt raken; verboemelen; verbrassen; vergieten; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verliezen; verprutsen; verspillen; wegmaken; wegsmijten; zoek maken; zoekmaken
enrollar haspelen; op een haspel winden; opklossen; opwikkelen; opwinden hoger draaien; in elkaar rollen; ineenrollen; omhoogdraaien; opdraaien; zich omdraaien
estropear haspelen; tot een warboel maken; verwarren aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; corrumperen; fijnmaken; iets vergallen; in de war sturen; ingooien; kapot maken; nekken; platdrukken; ruïneren; slechten; stukmaken; uitwonen; verbrijzelen; verbroddelen; verderven; vergallen; vergruizen; verklungelen; verknallen; verknoeien; vermorzelen; verpesten; verpletteren; verprutsen; verzieken
hacer cosas de casa por afición haspelen; tot een warboel maken; verwarren fröbelen; handwerken; knutselen; prutsen
rebobinar haspelen; op een haspel winden; opklossen; opwikkelen; opwinden terugspoelen; zich omdraaien

Verwante woorden van "haspelen":


haspelen vorm van haspel:

haspel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de haspel (werktuig om garen te winden; spoel; winding; winder; klos)
    la bobina; el carrete; la devanadera

Vertaal Matrix voor haspel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bobina haspel; klos; spoel; werktuig om garen te winden; winder; winding cilinder; filmspoel; garenklos; klos; klos waarop garen gewonden wordt; klosje; schieter; schietspoel; smoorspoel; snoerspoel; spoel
carrete haspel; klos; spoel; werktuig om garen te winden; winder; winding cilinder; film; filmrolletje; filmspoel; garenklos; klos; klos waarop garen gewonden wordt; klosje; snoerspoel; spoel
devanadera haspel; klos; spoel; werktuig om garen te winden; winder; winding

Verwante woorden van "haspel":

  • haspelen, haspels, haspeltje, haspeltjes