Nederlands

Uitgebreide vertaling voor hakken (Nederlands) in het Spaans

hakken:

hakken werkwoord (hak, hakt, hakte, hakten, gehakt)

  1. hakken (in stukken hakken)
  2. hakken (fijnhakken; kleinhakken)
    cortar
  3. hakken (bomen kappen; kappen; vellen; omhakken; houwen)
    recortar; picar; peinarse; talar; cortar arboles; derribar; tajar; dar golpes; dar hachazos

Conjugations for hakken:

o.t.t.
  1. hak
  2. hakt
  3. hakt
  4. hakken
  5. hakken
  6. hakken
o.v.t.
  1. hakte
  2. hakte
  3. hakte
  4. hakten
  5. hakten
  6. hakten
v.t.t.
  1. heb gehakt
  2. hebt gehakt
  3. heeft gehakt
  4. hebben gehakt
  5. hebben gehakt
  6. hebben gehakt
v.v.t.
  1. had gehakt
  2. had gehakt
  3. had gehakt
  4. hadden gehakt
  5. hadden gehakt
  6. hadden gehakt
o.t.t.t.
  1. zal hakken
  2. zult hakken
  3. zal hakken
  4. zullen hakken
  5. zullen hakken
  6. zullen hakken
o.v.t.t.
  1. zou hakken
  2. zou hakken
  3. zou hakken
  4. zouden hakken
  5. zouden hakken
  6. zouden hakken
en verder
  1. is gehakt
  2. zijn gehakt
diversen
  1. hak!
  2. hakt!
  3. gehakt
  4. hakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

hakken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de hakken
    el tacones
    • tacones [el ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor hakken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cortar afhakken; afhouwen; afknippen; afsnijden; kappen; omhakken; vellen
derribar doodschieten; neerleggen; neerschieten
picar happen in; toehappen
tacones hakken
talar kappen; omhakken; vellen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cortar fijnhakken; hakken; in stukken hakken; kleinhakken afbreken; afhakken; afhouwen; afkappen; afknippen; afknotten; afsluiten; afsnijden; bijknippen; coifferen; concluderen; couperen; creneleren; dichtdoen; doen ophouden; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doorknippen; doormidden hakken; doorsnijden; een beetje knippen; een gevolgtrekking maken; grootspreken; in tweeën houwen; insnijden; kappen; kleinmaken; klieven; kloven; knippen; kort knippen; kort maken; korten; lossnijden; omhouwen; onderbreken; opensnijden; opmaken uit; opscheppen; opsnijden; scheiden; snijden; snoeven; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen; uitknippen; wegknippen; wegsnijden; wegsnoeien
cortar arboles bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen
cortar en pedazos hakken; in stukken hakken aan stukken snijden; grootspreken; kleinmaken; opscheppen; opsnijden; snoeven; stuk snijden; stuksnijden
dar golpes bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen aankloppen; aantikken; beroeren; beuken; een klap geven; iemand raken; iemand treffen; kloppen; raken; rammen; slaan; tikken; treffen
dar hachazos bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen
derribar bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen afbreken; begeven; breken; deponeren; dompen; flippen; iets afbreken; inhakken; inhouwen; kantelen; kiepen; leggen; naar beneden werpen; neerhalen; neerleggen; neersabelen; neerschieten; neerslaan; neerwerpen; neerzetten; omduwen; omgooien; omkiepen; omkieperen; omlaag werpen; omslaan; omstoten; omver kiepen; omvergooien; omverhalen; omverrukken; omverstoten; omvertrekken; omverwerpen; omwerpen; onderuit halen; onderuithalen; overhoopschieten; plaatsen; ruineren; slopen; smijten; stationeren; ten val brengen; uit elkaar halen; uitgommen; uitroeien; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; vernielen; vernietigen; verwoesten; vlakken; vloeren; wegvagen; wegvegen; wippen; wissen; zetten
despedazar hakken; in stukken hakken aan flarden scheuren; kapot scheuren; kleinmaken; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; verscheuren
hacer pedazos hakken; in stukken hakken aan flarden scheuren; aan stukken breken; aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; breken; fijnmaken; grootspreken; in stukken breken; ingooien; inslaan; kapot scheuren; kapotbreken; kapotgooien; kapotslaan; kleinmaken; klieven; kloven; knakken; opscheppen; opsnijden; platdrukken; smashen; snoeven; splijten; splitsen; stukbreken; stukgooien; stukhakken; stukslaan; uiteensplijten; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren; verscheuren
peinarse bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen
picar bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen aanbijten; aanleiding geven tot; aanvreten; afbedelen; afbikken; afsnijden; bikken; doorsteken; een inkeping maken; erdoor steken; eten; inbijten; inetsen; inkepen; inkerven; invreten; kartelen; kartels krijgen; kepen; kerven; kietelen; kittelen; kriebelen; naar binnen werken; ophitsen; prikken; provoceren; snijden; steken; steken geven; uitdagen; uitlokken; wegbikken
recortar bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen achteruitgaan; afnemen; beknotten; beperken; bijknippen; bijsnijden; coifferen; declineren; een beetje knippen; inperken; kappen; kleiner maken; knippen; minder worden; minimaliseren; uitknippen; verkleinen; wegsnijden
separarse hakken; in stukken hakken afscheiden; afsplitsen; aftakken; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteengaan; uiteenhalen; uiteenstuiven; uiteenvliegen; van elkaar gaan; vertakken
tajar bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen
talar bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen omhouwen; ontbomen; ontbossen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
cortar knippen

Verwante woorden van "hakken":


Wiktionary: hakken


Cross Translation:
FromToVia
hakken cortar hack — to chop or cut down in a rough manner
hakken cortar hachercouper en petits morceaux, avec un instrument tranchant (couteau, hachoir, mixeur...)
hakken podar; cincelar; labrar; cortar; cortar al ras taillercouper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage.

hak:

hak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de hak (slag met een scherp werktuig; houw)
    la azada; el hachazo; el sablazo
    • azada [la ~] zelfstandig naamwoord
    • hachazo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • sablazo [el ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor hak:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
azada hak; houw; slag met een scherp werktuig schep; schoffel; schop; spade
hachazo hak; houw; slag met een scherp werktuig
sablazo hak; houw; slag met een scherp werktuig

Verwante woorden van "hak":


Wiktionary: hak


Cross Translation:
FromToVia
hak tacón; taco heel — part of shoe
hak azada; azadón hoe — agricultural tool
hak zapapico mattock — agricultural tool
hak taco; tacón AbsatzBekleidung: der erhöhte Teil der Schuhsohle am hinteren Schuhende
hak chirlo balafre — Longue entaille, plaie faite particulièrement au visage.
hak escardillo; sacho; almocafre; azada houe — agriculture|fr jardinage|fr instrument de fer, large et recourber, qui a un manche de bois, et avec lequel on remuer la terre en la tirant vers soi.

Verwante vertalingen van hakken