Overzicht
Nederlands naar Spaans: Meer gegevens...
- gis:
- gissen:
-
Wiktionary:
- gissen → conjeturar
- gissen → conjeturar, adivinar, esperar
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor gis (Nederlands) in het Spaans
gis:
-
gis (slim; schrander)
inteligente; vivo; perspicaz; avispado; listo; despabilado-
inteligente bijvoeglijk naamwoord
-
vivo bijvoeglijk naamwoord
-
perspicaz bijvoeglijk naamwoord
-
avispado bijvoeglijk naamwoord
-
listo bijvoeglijk naamwoord
-
despabilado bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor gis:
gissen:
-
gissen (gissing maken; raden)
adivinar; especular; conjeturar; estimar; presumir; hacer conjeturas; suponer; barruntar; presuponer-
adivinar werkwoord
-
especular werkwoord
-
conjeturar werkwoord
-
estimar werkwoord
-
presumir werkwoord
-
hacer conjeturas werkwoord
-
suponer werkwoord
-
barruntar werkwoord
-
presuponer werkwoord
-
Conjugations for gissen:
o.t.t.
- gis
- gist
- gist
- gissen
- gissen
- gissen
o.v.t.
- giste
- giste
- giste
- gisten
- gisten
- gisten
v.t.t.
- heb gegist
- hebt gegist
- heeft gegist
- hebben gegist
- hebben gegist
- hebben gegist
v.v.t.
- had gegist
- had gegist
- had gegist
- hadden gegist
- hadden gegist
- hadden gegist
o.t.t.t.
- zal gissen
- zult gissen
- zal gissen
- zullen gissen
- zullen gissen
- zullen gissen
o.v.t.t.
- zou gissen
- zou gissen
- zou gissen
- zouden gissen
- zouden gissen
- zouden gissen
en verder
- is gegist
- zijn gegist
diversen
- gis!
- gist!
- gegist
- gissend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor gissen:
Wiktionary: gissen
gissen
Cross Translation:
verb
-
een vermoeden uitspreken over iets
- gissen → conjeturar
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• gissen | → conjeturar | ↔ conjecture — to guess |
• gissen | → adivinar; conjeturar | ↔ guess — to reach an unqualified conclusion |
• gissen | → conjeturar | ↔ conjecturer — inférer par conjecture. |
• gissen | → adivinar | ↔ deviner — prédire ce qui doit arriver, découvrir, par des sortilèges, ce qui cacher. |
• gissen | → conjeturar; esperar | ↔ prévoir — Traductions à trier suivant le sens. |