Nederlands
Uitgebreide vertaling voor gevestigd zijn (Nederlands) in het Spaans
gevestigd zijn:
gevestigd zijn werkwoord (ben gevestigd, bent gevestigd, is gevestigd, was gevestigd, waren gevestigd, gevestigd geweest)
-
gevestigd zijn (zetelen; resideren; gezeten zijn)
residir; hallarse; tener su sede; haberse establecido; tener su domicilio social-
residir werkwoord
-
hallarse werkwoord
-
tener su sede werkwoord
-
haberse establecido werkwoord
-
tener su domicilio social werkwoord
-
Conjugations for gevestigd zijn:
o.t.t.
- ben gevestigd
- bent gevestigd
- is gevestigd
- zijn gevestigd
- zijn gevestigd
- zijn gevestigd
o.v.t.
- was gevestigd
- was gevestigd
- was gevestigd
- waren gevestigd
- waren gevestigd
- waren gevestigd
v.t.t.
- ben gevestigd geweest
- bent gevestigd geweest
- is gevestigd geweest
- zijn gevestigd geweest
- zijn gevestigd geweest
- zijn gevestigd geweest
v.v.t.
- was gevestigd geweest
- was gevestigd geweest
- was gevestigd geweest
- waren gevestigd geweest
- waren gevestigd geweest
- waren gevestigd geweest
o.t.t.t.
- zal gevestigd zijn
- zult gevestigd zijn
- zal gevestigd zijn
- zullen gevestigd zijn
- zullen gevestigd zijn
- zullen gevestigd zijn
o.v.t.t.
- zou gevestigd zijn
- zou gevestigd zijn
- zou gevestigd zijn
- zouden gevestigd zijn
- zouden gevestigd zijn
- zouden gevestigd zijn
diversen
- ben gevestigd!
- gevestigd geweest
- gevestigd zijnd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor gevestigd zijn:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
haberse establecido | gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen | |
hallarse | gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen | ergens verkeren; uithangen; verkeren; zich bevinden; zijn |
residir | gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen | bewonen; leven; logeren; resideren; verblijfplaats hebben; verblijven; wonen |
tener su domicilio social | gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen | |
tener su sede | gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen | leven; logeren; resideren; verblijven; wonen |