Nederlands

Uitgebreide vertaling voor gebroken (Nederlands) in het Spaans

gebroken:

gebroken bijvoeglijk naamwoord

  1. gebroken (aan stukken; geruineerd; kapot; naar de knoppen; stuk)
    descompuesto; roto; destrozado; estropeado; quebrado; arruinado; a pedazos; hecho pedazos
  2. gebroken (aan stukken; kapot; defect; )
    en pedazos
  3. gebroken (geradbraakt)
    molido; derrengado
  4. gebroken (stukgebroken)
    hecho añicos; roto
  5. gebroken (verbroken)
    fracturado; hecho añicos; hecho trizas
  6. gebroken (aan scherven; kapot; stuk)
    roto; quebrado; hecho trizas

Vertaal Matrix voor gebroken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
quebrado deel; fractie; gedeelte; gefailleerde; part; stuk
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
a pedazos aan stukken; gebroken; geruineerd; kapot; naar de knoppen; stuk beschadigd; gebarsten; gescheurd; kapot; stuk; verbrijzeld; verscheurd
arruinado aan stukken; gebroken; geruineerd; kapot; naar de knoppen; stuk bankroet; failliet; geruineerd; verbrijzeld; verscheurd
derrengado gebroken; geradbraakt gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
descompuesto aan stukken; gebroken; geruineerd; kapot; naar de knoppen; stuk geschokt; ontbonden; ontredderd; ontzet; opgeheven; opgelost; uiteengegaan; uiteengevallen; van streek
destrozado aan stukken; gebroken; geruineerd; kapot; naar de knoppen; stuk aan gruzelementen; afgebroken; gesloopt; te gronde; verbrijzeld; vernield; verscheurd; verwoest
en pedazos aan stukken; defect; gebroken; in stukken; kapot; onklaar; stuk
estropeado aan stukken; gebroken; geruineerd; kapot; naar de knoppen; stuk aan flarden; aangeslagen; buiten gebruik; defect; gehavend; geschonden; gewond; mottig; onklaar; stuk; uitgeleefd; verscheurd; verziekt
fracturado gebroken; verbroken gescheurd; verbrijzeld
hecho añicos gebroken; stukgebroken; verbroken aan gruzelementen; gescheurd; verbrijzeld
hecho pedazos aan stukken; gebroken; geruineerd; kapot; naar de knoppen; stuk
hecho trizas aan scherven; gebroken; kapot; stuk; verbroken gescheurd; verbrijzeld; verscheurd
molido gebroken; geradbraakt
quebrado aan scherven; aan stukken; gebroken; geruineerd; kapot; naar de knoppen; stuk aan gruzelementen
roto aan scherven; aan stukken; gebroken; geruineerd; kapot; naar de knoppen; stuk; stukgebroken afgebroken; buiten gebruik; defect; doorbroken; gescheurd; gesloopt; onklaar; stuk; te gronde; vernield; verwoest

Verwante woorden van "gebroken":

  • gebrokenheid

Wiktionary: gebroken


Cross Translation:
FromToVia
gebroken quebrado; roto broken — fragmented

breken:

breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)

  1. breken (aan stukken breken; stukbreken)
  2. breken (sneuvelen; kapot gaan; stuk gaan)
    caer; morir; romper; quebrar; fracturar; extinguirse; doblar; refractar
  3. breken (kapotbreken; in stukken breken)
    romper; quebrar; hacer pedazos; hacer trizas
  4. breken (slopen; afbreken; omverhalen; uit elkaar halen; neerhalen)
    demoler; desguazar; derribar
  5. breken (met opzet kapotmaken)
    romper; estallar; quebrar; fracturar

Conjugations for breken:

o.t.t.
  1. breek
  2. breekt
  3. breekt
  4. breken
  5. breken
  6. breken
o.v.t.
  1. brak
  2. brak
  3. brak
  4. braken
  5. braken
  6. braken
v.t.t.
  1. heb gebroken
  2. hebt gebroken
  3. heeft gebroken
  4. hebben gebroken
  5. hebben gebroken
  6. hebben gebroken
v.v.t.
  1. had gebroken
  2. had gebroken
  3. had gebroken
  4. hadden gebroken
  5. hadden gebroken
  6. hadden gebroken
o.t.t.t.
  1. zal breken
  2. zult breken
  3. zal breken
  4. zullen breken
  5. zullen breken
  6. zullen breken
o.v.t.t.
  1. zou breken
  2. zou breken
  3. zou breken
  4. zouden breken
  5. zouden breken
  6. zouden breken
en verder
  1. ben gebroken
  2. bent gebroken
  3. is gebroken
  4. zijn gebroken
  5. zijn gebroken
  6. zijn gebroken
diversen
  1. breek!
  2. breekt!
  3. gebroken
  4. brekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

breken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. breken
    el quebrantamiento; la ruptura

Vertaal Matrix voor breken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
derribar doodschieten; neerleggen; neerschieten
extinguirse uitsterven
quebrantamiento breken
quebrar knakken
romper afbraak; inscheuren; kapotmaken; knakken; sloop; verscheuring
ruptura breken barst; breuk; deel; dijkbreuk; doorbraak; doorbreken; doorbreking; fractie; gedeelte; interruptie; krak; onderbreking; openscheuring; part; ruptuur; scheur; scheuring; stuk; verbreking
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
caer breken; kapot gaan; sneuvelen; stuk gaan afleggen; afzien van rechtsvervolging; bezwijken; buitelen; doodgaan; duikelen; heengaan; het onderspit delven; inslapen; kelderen; omkomen; omrollen; omvallen; omvervallen; onderuitgaan; op zijn bek gaan; overlijden; seponeren; sneuvelen; sodemieteren; sterven; strijd verliezen; ten onder gaan; ten val komen; tenondergaan; vallen; vergaan; wegvallen; zakken
demoler afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afbreken; iets afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten; wegbreken
derribar afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afbreken; begeven; bomen kappen; deponeren; dompen; flippen; hakken; houwen; iets afbreken; inhakken; inhouwen; kantelen; kappen; kiepen; leggen; naar beneden werpen; neerhalen; neerleggen; neersabelen; neerschieten; neerslaan; neerwerpen; neerzetten; omduwen; omgooien; omhakken; omkiepen; omkieperen; omlaag werpen; omslaan; omstoten; omver kiepen; omvergooien; omverrukken; omverstoten; omvertrekken; omverwerpen; omwerpen; onderuit halen; onderuithalen; overhoopschieten; plaatsen; ruineren; slopen; smijten; stationeren; ten val brengen; uitgommen; uitroeien; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; vellen; vernielen; vernietigen; verwoesten; vlakken; vloeren; wegvagen; wegvegen; wippen; wissen; zetten
desguazar afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen iets afbreken; slopen
doblar breken; kapot gaan; sneuvelen; stuk gaan buigen; doen buigen; dubbel vouwen; dubbelvouwen; dubben; krom buigen; krommen; nasynchroniseren; neerslaan; ombuigen; omknikken; omslaan; omvouwen; onderuithalen; opvouwen; plooien; samenvouwen; ten dele vouwen; toevouwen; verbuigen; vloeren; vouwen; welven
estallar breken; met opzet kapotmaken aan stukken springen; aanleren; afsnauwen; barsten; eigen maken; exploderen; klappen; knallen; kwakken; leren; losbarsten; losbranden; losbreken; losspringen; neerkwakken; neerploffen; ontploffen; openbranden; openspringen; oppikken; opsteken; over iets springen; ploffen; smakken; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; uiteenspatten; uitvallen tegen; vanaf springen; verwerven
extinguirse breken; kapot gaan; sneuvelen; stuk gaan afsluiten; afsterven; bedaren; beëindigen; doodgaan; doven; een einde maken aan; eindigen; kalmeren; kapotgaan; omkomen; ophouden; overlijden; smoren; sterven; stoppen; sussen; tot kalmte manen; uitblussen; uitdoven; uitsterven
fracturar aan stukken breken; breken; kapot gaan; met opzet kapotmaken; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken barsten; kapotgaan; kapotmaken; losspringen; moeren; mollen; onklaar raken; openspringen; stukgaan
hacer pedazos aan stukken breken; breken; in stukken breken; kapotbreken; stukbreken aan flarden scheuren; aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; fijnmaken; grootspreken; hakken; in stukken hakken; ingooien; inslaan; kapot scheuren; kapotgooien; kapotslaan; kleinmaken; klieven; kloven; knakken; opscheppen; opsnijden; platdrukken; smashen; snoeven; splijten; splitsen; stukgooien; stukhakken; stukslaan; uiteensplijten; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren; verscheuren
hacer trizas breken; in stukken breken; kapotbreken aan flarden scheuren; snipperen; verknippen; verscheuren; versnipperen
morir breken; kapot gaan; sneuvelen; stuk gaan afleggen; besterven; besterven van angst; bezwijken; doodgaan; heengaan; het onderspit delven; in de oorlog omkomen; inslapen; kapotgaan; omkomen; ondergaan; ontslapen; ophouden te bestaan; overlijden; sneuvelen; sterven; te gronde gaan; ten ondergaan; tenondergaan; uitsterven; vallen; verscheiden; wegvallen
quebrar aan stukken breken; breken; in stukken breken; kapot gaan; kapotbreken; met opzet kapotmaken; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken afbreken; barsten; begeven; beëindigen; flippen; forceren; ingooien; kapotgaan; knakken; losspringen; onklaar raken; ontbinden; openspringen; opheffen; stukgaan; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
refractar breken; kapot gaan; sneuvelen; stuk gaan barsten; begeven; flippen; kapotgaan; kapotmaken; knakken; losspringen; moeren; mollen; onklaar raken; openspringen; stukgaan
romper aan stukken breken; breken; in stukken breken; kapot gaan; kapotbreken; met opzet kapotmaken; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken afbreken; barsten; beëindigen; binnenbreken; fijnmaken; forceren; ingooien; inhakken; inhouwen; kapot maken; kapot scheuren; kapotgaan; kapotgooien; kapotmaken; knappen; losrukken; losscheuren; losspringen; lostrekken; moeren; mollen; onklaar raken; ontbinden; openspringen; opheffen; platdrukken; ruineren; slechten; slopen; stukgaan; stukgooien; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; vernietigen; verpletteren; verscheuren; verwoesten
romper en pedazos aan stukken breken; breken; stukbreken kapotgooien; stukgooien

Antoniemen van "breken":


Verwante definities voor "breken":

  1. ermee ophouden1
    • ik breek met die gewoonte1
  2. in scherven of stukken vallen1
    • de vaas is gebroken1
  3. met kracht in twee of meer stukken verdelen1
    • zij heeft haar arm gebroken1

Wiktionary: breken

breken
verb
  1. in stukken uiteenvallen
  2. veranderen van richting van stralen
  3. in stukken uiteen doen vallen

Cross Translation:
FromToVia
breken romperse break — intransitive: to separate into (to end up in) two or more pieces
breken quebrar; romper break — transitive: to separate into (to cause to end up in) two or more pieces
breken romper break — intransitive, of a bone: to crack
breken romper break — transitive: to cause (a bone) to crack
breken reventar bust — to break something
breken partir; romper brechen — (transitiv) etwas zerkleinern, durch Kraft in mehrere Stücke zerlegen
breken romperse; quebrarse brechen — (intransitiv) äußerer Belastung nicht mehr standhalten können
breken romper brechen — (Strahlen) etwas Gerichtetes in einem Winkel ablenken
breken anular; cancelar; rescindir etwas rückgängig machen — etwas in den vorigen Zustand versetzen
breken quebrar; romper; quebrantar briserrompre, mettre en pièces.