Nederlands

Uitgebreide vertaling voor flippen (Nederlands) in het Spaans

flippen:

flippen werkwoord (flip, flipt, flipte, flipten, geflipt)

  1. flippen (begeven)

Conjugations for flippen:

o.t.t.
  1. flip
  2. flipt
  3. flipt
  4. flippen
  5. flippen
  6. flippen
o.v.t.
  1. flipte
  2. flipte
  3. flipte
  4. flipten
  5. flipten
  6. flipten
v.t.t.
  1. ben geflipt
  2. bent geflipt
  3. is geflipt
  4. zijn geflipt
  5. zijn geflipt
  6. zijn geflipt
v.v.t.
  1. was geflipt
  2. was geflipt
  3. was geflipt
  4. waren geflipt
  5. waren geflipt
  6. waren geflipt
o.t.t.t.
  1. zal flippen
  2. zult flippen
  3. zal flippen
  4. zullen flippen
  5. zullen flippen
  6. zullen flippen
o.v.t.t.
  1. zou flippen
  2. zou flippen
  3. zou flippen
  4. zouden flippen
  5. zouden flippen
  6. zouden flippen
diversen
  1. flip!
  2. flipt!
  3. geflipt
  4. flippend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor flippen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
derribar doodschieten; neerleggen; neerschieten
derrumbarse tuimelen; vallen
fracasar aandrijven; aanspoelen; stranden
quebrar knakken
vencer verstrijken; vervallen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
amortiguar begeven; flippen bufferen; dichtslaan; dichtwerpen
declinar begeven; flippen afkeuren; aflopen; afschepen; afstemmen; afwijzen; afwimpelen; declineren; flauw hellend aflopend; glooien; verbuigen; vergaan; verkommeren; verlopen; verstrijken; vervallen; vervoegen; verwerpen; voorbijgaan; wegsturen
derribar begeven; flippen afbreken; bomen kappen; breken; deponeren; dompen; hakken; houwen; iets afbreken; inhakken; inhouwen; kantelen; kappen; kiepen; leggen; naar beneden werpen; neerhalen; neerleggen; neersabelen; neerschieten; neerslaan; neerwerpen; neerzetten; omduwen; omgooien; omhakken; omkiepen; omkieperen; omlaag werpen; omslaan; omstoten; omver kiepen; omvergooien; omverhalen; omverrukken; omverstoten; omvertrekken; omverwerpen; omwerpen; onderuit halen; onderuithalen; overhoopschieten; plaatsen; ruineren; slopen; smijten; stationeren; ten val brengen; uit elkaar halen; uitgommen; uitroeien; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; vellen; vernielen; vernietigen; verwoesten; vlakken; vloeren; wegvagen; wegvegen; wippen; wissen; zetten
derrumbar begeven; flippen kapot maken; slechten
derrumbarse begeven; flippen afknappen; bezwijken; doen neerstorten; doordringen; er vanaf breken; imploderen; in elkaar storten; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; inzakken; kelderen; neerploffen; neerstorten; omlaagstorten; ondergaan; penetreren; ploffen; sterk afnemen; sterk in waarde dalen; te gronde gaan; ten gronde gaan; teruglopen; vallen; vergaan; verkommeren; vervallen; zakken
desmoronarse begeven; flippen afkalven; in elkaar zakken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; vergaan; verkommeren; vervallen
fliparse begeven; flippen afknappen; er vanaf breken
fracasar begeven; flippen afgaan; afknappen; er vanaf breken; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; mistasten; onderuitgaan; op zijn bek gaan; stranden; ten onder gaan; ten val komen; vallen; vergaan; verkeerd lopen
llevarse un chasco begeven; flippen afknappen; er vanaf breken
llevarse un corte begeven; flippen afknappen; er vanaf breken
quebrantar begeven; flippen barsten; geweld gebruiken; in elkaar slaan; kapotgaan; kapotmaken; knakken; losspringen; moeren; mollen; onklaar raken; openspringen; schofferen; stukgaan; toetakelen
quebrar begeven; flippen aan stukken breken; afbreken; barsten; beëindigen; breken; forceren; in stukken breken; ingooien; kapot gaan; kapotbreken; kapotgaan; knakken; losspringen; met opzet kapotmaken; onklaar raken; ontbinden; openspringen; opheffen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
refractar begeven; flippen barsten; breken; kapot gaan; kapotgaan; kapotmaken; knakken; losspringen; moeren; mollen; onklaar raken; openspringen; sneuvelen; stuk gaan; stukgaan
vencer begeven; flippen achteruitgaan; afknappen; afnemen; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; de overwinning behalen; declineren; een einde maken aan; eindigen; er vanaf breken; minder worden; onder gezag brengen; onderwerpen; ophouden; overwinnen; rangschikken naar ouderdom; stoppen; te boven komen; verslaan; winnen; zegevieren