Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
alzar
|
|
omhoog steken; opsteken
|
aprender
|
|
bekwamen; blokken; leren; studeren
|
comenzar
|
|
aanheffen; inzetten
|
conseguir
|
|
behalen; meekrijgen; op de hand krijgen
|
estudiar
|
|
bekwamen; blokken; leren; studeren
|
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
adquirir
|
aanleren; eigen maken; iets bemachtigen; kopen; leren; oppikken; opsteken; verkrijgen; verwerven
|
aankopen; aanschaffen; bemachtigen; halen; iets bemachtigen; kennis opdoen; kopen; leren; meekrijgen; meepikken; onverlangd krijgen; opdoen; oplopen; oppikken; opsteken; pakken; te pakken krijgen; verkrijgen; verwerven
|
adueñarse de
|
eigen maken; iets bemachtigen; kopen; verkrijgen; verwerven
|
bemachtigen; iets bemachtigen; te pakken krijgen; verkrijgen
|
alzar
|
aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven
|
aansteken; aanstrijken; absorberen; afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; buslichten; casseren; doen ontvlammen; erbij voegen; heffen; hernieuwen; herstellen; hijsen; hoger draaien; hoger maken; in de fik steken; in de hoogte steken; lichten; lichter worden van kleur; naar boven tillen; neppen; omhoog brengen; omhoog doen; omhoog heffen; omhoogdraaien; omhoogheffen; omhoogkomen; omhoogrijzen; omhoogrukken; omhoogsteken; omhoogtillen; omlijnen; omranden; opdraaien; opheffen; oplichten; opnemen; oprijzen; opslorpen; opslurpen; opsteken; opstijgen; optillen; opvliegen; renoveren; restaureren; rijzen; sigaret opsteken; tillen; toevoegen; verbeteren; verhelpen; verhogen; verneuken; vernieuwen
|
apoderarse de
|
eigen maken; iets bemachtigen; kopen; verkrijgen; verwerven
|
bemachtigen; buitmaken; iets bemachtigen; kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken; te pakken krijgen; vangen; verkrijgen
|
aprender
|
aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven
|
blokken; gunnen; horen; iets leren; iets toekennen; instuderen; kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; ondervragen; onderwijzen; oppikken; opsteken; overhoren; studeren; te horen krijgen; toebedelen; toekennen; toewijzen; uithoren; uitvragen; verhoren; vernemen
|
apropiarse
|
eigen maken; iets bemachtigen; kopen; verkrijgen; verwerven
|
in bezit nemen; toeëigenen; zich aanmatigen
|
captar
|
eigen maken; iets bemachtigen; kopen; verkrijgen; verwerven
|
aanpakken; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; begrijpen; bemachtigen; grijpen; inzien; met het verstand vatten; naar zich toe trekken; snappen; vastgrijpen; vastnemen; vastpakken; vatten
|
comenzar
|
aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven
|
aanbinden; aanbreken; aangaan; aanknopen; aansteken; aantreden; aanvangen; aanwenden; arrangeren; beginnen; benutten; een begin nemen; gebruik maken van; gebruiken; iets op touw zetten; in de fik steken; inleiden; inrichten; installeren; intreden; inzetten; ondernemen; op gang komen; openen; opsteken; regelen; sigaret opsteken; starten; toepassen; toetreden; van start gaan
|
conseguir
|
eigen maken; iets bemachtigen; kopen; verkrijgen; verwerven
|
bemachtigen; fiksen; flikken; kennis opdoen; klaarspelen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken; voor elkaar krijgen
|
cursar
|
aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven
|
blokken; leren; studeren
|
encender
|
aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven
|
aandoen; aandraaien; aanmaken; aanmoedigen; aansteken; aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; aanzetten tot; doen branden; iemand motiveren; in de fik steken; inschakelen; instigeren; licht aansteken; motiveren; ontsteken; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken; prikkelen; provoceren; stimuleren; vuur maken; vuurmaken
|
estallar
|
aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven
|
aan stukken springen; afsnauwen; barsten; breken; exploderen; klappen; knallen; kwakken; losbarsten; losbranden; losbreken; losspringen; met opzet kapotmaken; neerkwakken; neerploffen; ontploffen; openbranden; openspringen; over iets springen; ploffen; smakken; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; uiteenspatten; uitvallen tegen; vanaf springen
|
estudiar
|
aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven
|
aankijken; afwegen; bekijken; beschouwen; bestuderen; blikken; blikken werpen; blokken; considereren; gadeslaan; in overweging nemen; instuderen; leren; overdenken; overwegen; studeren; toeschouwen
|
obtener
|
eigen maken; iets bemachtigen; kopen; verkrijgen; verwerven
|
aankopen; aanschaffen; behalen; bemachtigen; bereiken; binnenbrengen; binnenhalen; doordringen; gewinnen; halen; iets bemachtigen; kopen; pakken; penetreren in; te pakken krijgen; verkrijgen; verwerven; winnen
|
recibir
|
eigen maken; iets bemachtigen; kopen; verkrijgen; verwerven
|
aannemen; aanvaarden; accepteren; binnenhalen; in ontvangst nemen; kennis opdoen; krijgen; leren; meekrijgen; meepikken; onthalen; ontvangen; oppikken; opsteken; opstrijken; vergasten; verkrijgen; verwelkomen; verwerven; welkom heten
|
seguir estudios
|
aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven
|
blokken; leren; studeren; vossen
|