Nederlands
Uitgebreide vertaling voor dwarszitten (Nederlands) in het Spaans
dwarszitten:
-
dwarszitten (op zijn hart hebben)
echar un follón; preocupar; armar jaleo; fastidiar; contrariar; trapacear-
echar un follón werkwoord
-
preocupar werkwoord
-
armar jaleo werkwoord
-
fastidiar werkwoord
-
contrariar werkwoord
-
trapacear werkwoord
-
Conjugations for dwarszitten:
o.t.t.
- zit dwars
- zit dwars
- zit dwars
- zitten dwars
- zitten dwars
- zitten dwars
o.v.t.
- zat dwars
- zat dwars
- zat dwars
- zaten dwars
- zaten dwars
- zaten dwars
v.t.t.
- heb dwarsgezeten
- hebt dwarsgezeten
- heeft dwarsgezeten
- hebben dwarsgezeten
- hebben dwarsgezeten
- hebben dwarsgezeten
v.v.t.
- had dwarsgezeten
- had dwarsgezeten
- had dwarsgezeten
- hadden dwarsgezeten
- hadden dwarsgezeten
- hadden dwarsgezeten
o.t.t.t.
- zal dwarszitten
- zult dwarszitten
- zal dwarszitten
- zullen dwarszitten
- zullen dwarszitten
- zullen dwarszitten
o.v.t.t.
- zou dwarszitten
- zou dwarszitten
- zou dwarszitten
- zouden dwarszitten
- zouden dwarszitten
- zouden dwarszitten
en verder
- ben dwarsgezeten
- bent dwarsgezeten
- is dwarsgezeten
- zijn dwarsgezeten
- zijn dwarsgezeten
- zijn dwarsgezeten
diversen
- zit dwars!
- zit dwars!
- dwarsgezeten
- dwarszittend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor dwarszitten:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
fastidiar | treiteren | |
preocupar | zorg inboezemen | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
armar jaleo | dwarszitten; op zijn hart hebben | harrewarren |
contrariar | dwarszitten; op zijn hart hebben | dwarsbomen; dwarsliggen; harrewarren; tegenwerken |
echar un follón | dwarszitten; op zijn hart hebben | |
fastidiar | dwarszitten; op zijn hart hebben | ergeren; etteren; foppen; geringschatten; harrewarren; in de maling nemen; irriteren; jennen; klagen; koeioneren; kwellen; lastigvallen; minachten; narren; neerkijken op; op de zenuwen werken; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; te pakken nemen; teisteren; tergen; treiteren; uitdagen; verachten; vervelen; vervelend doen; voor de gek houden; wegpesten; zeuren; zieken |
preocupar | dwarszitten; op zijn hart hebben | harrewarren |
trapacear | dwarszitten; op zijn hart hebben | harrewarren; verneuken |