Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor dubben (Nederlands) in het Spaans
dubben:
-
dubben (nasynchroniseren)
-
dubben (aarzelen; talmen; weifelen)
Conjugations for dubben:
o.t.t.
- dub
- dubt
- dubt
- dubben
- dubben
- dubben
o.v.t.
- dubde
- dubde
- dubde
- dubden
- dubden
- dubden
v.t.t.
- heb gedubd
- hebt gedubd
- heeft gedubd
- hebben gedubd
- hebben gedubd
- hebben gedubd
v.v.t.
- had gedubd
- had gedubd
- had gedubd
- hadden gedubd
- hadden gedubd
- hadden gedubd
o.t.t.t.
- zal dubben
- zult dubben
- zal dubben
- zullen dubben
- zullen dubben
- zullen dubben
o.v.t.t.
- zou dubben
- zou dubben
- zou dubben
- zouden dubben
- zouden dubben
- zouden dubben
diversen
- dub!
- dubt!
- gedubd
- dubbend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor dubben:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
aplazar | aarzelen; dubben; talmen; weifelen | opschorten; opschuiven; rekken; schuivend verplaatsen; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven |
demorar | aarzelen; dubben; talmen; weifelen | aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; ophouden; opschorten; opschuiven; rekken; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven; zaniken; zeiken; zeuren |
demorarse | aarzelen; dubben; talmen; weifelen | aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; ophouden; rekken; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; vertragen; zaniken; zeiken; zeuren |
doblar | dubben; nasynchroniseren | breken; buigen; doen buigen; dubbel vouwen; dubbelvouwen; kapot gaan; krom buigen; krommen; neerslaan; ombuigen; omknikken; omslaan; omvouwen; onderuithalen; opvouwen; plooien; samenvouwen; sneuvelen; stuk gaan; ten dele vouwen; toevouwen; verbuigen; vloeren; vouwen; welven |
Wiktionary: dubben
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• dubben | → vacilar | ↔ barguigner — (familier, fr) hésiter, avoir de la peine à se déterminer, particulièrement quand il s’agir d’un achat, d’une affaire, d’un traité. |
• dubben | → dudar | ↔ douter — Être dans l’incertitude, n’être pas sûr. |
• dubben | → vacilar; hesitar; dudar | ↔ hésiter — Être incertain, indécis sur le parti, sur la résolution que l’on doit prendre. |