Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor doorgehakt (Nederlands) in het Spaans
doorgehakt:
-
doorgehakt (in tweeën gehouwen; doorkliefd; doorgehouwen)
partido; cortado; atravesado; hacheado-
partido bijvoeglijk naamwoord
-
cortado bijvoeglijk naamwoord
-
atravesado bijvoeglijk naamwoord
-
hacheado bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor doorgehakt:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
partido | concours; partij; pot; spel; strijd; wedstrijd | |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
atravesado | doorgehakt; doorgehouwen; doorkliefd; in tweeën gehouwen | aan stress lijdend; doorbroken; gemeen; gestresst; kwaadwillig; met slechte intentie; overspannen; slecht; vals |
cortado | doorgehakt; doorgehouwen; doorkliefd; in tweeën gehouwen | doorgesneden; gesneden |
hacheado | doorgehakt; doorgehouwen; doorkliefd; in tweeën gehouwen | |
partido | doorgehakt; doorgehouwen; doorkliefd; in tweeën gehouwen | afgereisd; afzonderlijk; alleenstaand; apart; bereisd; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand |
Verwante woorden van "doorgehakt":
doorgehakt vorm van doorhakken:
-
doorhakken (in tweeën houwen; kloven; klieven; doormidden hakken; doorklieven; doorhouwen)
Conjugations for doorhakken:
o.t.t.
- hak door
- hakt door
- hakt door
- hakken door
- hakken door
- hakken door
o.v.t.
- hakte door
- hakte door
- hakte door
- hakten door
- hakten door
- hakten door
v.t.t.
- heb doorgehakt
- hebt doorgehakt
- heeft doorgehakt
- hebben doorgehakt
- hebben doorgehakt
- hebben doorgehakt
v.v.t.
- had doorgehakt
- had doorgehakt
- had doorgehakt
- hadden doorgehakt
- hadden doorgehakt
- hadden doorgehakt
o.t.t.t.
- zal doorhakken
- zult doorhakken
- zal doorhakken
- zullen doorhakken
- zullen doorhakken
- zullen doorhakken
o.v.t.t.
- zou doorhakken
- zou doorhakken
- zou doorhakken
- zouden doorhakken
- zouden doorhakken
- zouden doorhakken
en verder
- is doorgehakt
- zijn doorgehakt
diversen
- hak door!
- hakt door!
- doorgehakt
- doorhakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze