Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
abreviar
|
|
afkorten; bekorten; inkorten; korter maken; verkorten
|
bajar
|
|
afdalen
|
cambio
|
declineren; verbuigen
|
amenderen; deviezenkoers; draai; evolutie; geldkoers; herleidingskoers; hervorming; het verschonen; inruil; keer; keerpunt; kentering; kering; koers; koppelkoers; modificeren; mutatie; muteren; ombuiging; omdraaiing; omkeer; omkering; ommedraai; ommekeer; ommezwaai; omruil; omruiling; omschakeling; omslag; omwisselen; omwisseling; overgang; overplaatsing; overslag; overstap; richtingsverandering; ruil; ruiling; ruiltransactie; transformatie; uitwisseling; valuta; veranderen; verandering; verruiling; verschoning; verwisseling; wending; wijzigen; wijziging; wissel; wisselbrief; wisseling; wisselkoers; wisseltarief
|
declinación
|
declineren; verbuigen
|
decadentie; declinatie; verbuiging; verwording
|
desaparecer
|
|
afsterven; tenietgaan; uitvallen; wegvallen
|
descender
|
|
afdalen; afklimmen; afstijgen
|
disminuir
|
|
achteruitgaan; afnemen; verminderen in kracht
|
llevarse
|
|
wegleiden
|
rechazar
|
|
afbeuken; afslaan; afwijzen; afwimpelen; terugwijzen; weigeren
|
regresar
|
|
rentrees; terugkeren
|
robar
|
|
stelen
|
vencer
|
|
verstrijken; vervallen
|
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
abreviar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afkorten; bekorten; inkorten; kort samenvatten; korten; korter maken; lager maken; recapituleren; samenvatten; verkorten; verlagen
|
ahorrar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
besparen; bezuinigen; bijeenzamelen; doneren; geven; gunnen; gunst verlenen; korten; matigen; minder gebruiken; op bankrekening zetten; opeenhopen; oppotten; opsparen; schenken; sparen; vergaren; verzamelen
|
bajar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afklimmen; aflopen; afstappen; afstijgen; dalen; er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; eraf klimmen; erafhalen; erop achteruitgaan; eruitgaan; geld inleveren; kelderen; koers zetten naar; lager worden; naar beneden brengen; naar beneden gaan; naar beneden klimmen; naar beneden lopen; neerbrengen; neergaan; omlaag gaan; omlaag klauteren; omlaagbrengen; omlaaggaan; omlaagklauteren; omlaagstappen; ontglippen; ontkomen; ontsnappen aan; ontvluchten; sterk in waarde dalen; uitstappen; vervoegen; vluchten; wegkomen; weglopen; wegrennen; zakken; zich begeven naar; zich vrijmaken
|
cascar
|
declineren; verbuigen; vervoegen
|
afkraken; afranselen; babbelen; een krakend geluid maken; huizen kraken; iemand toetakelen; ijlen; kakelen; katten; kletsen; knakken; kraken; krassen; kritiseren; kwaken; kwebbelen; kwetteren; onzin uitkramen; onzin verkopen; raaskallen; ratelen; snateren; wartaal spreken; zich krabben
|
conjugar
|
declineren; verbuigen; vervoegen
|
overeenbrengen
|
decaer
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afknappen; er vanaf breken; in elkaar storten; ten gronde gaan; vergaan; verkommeren; verloederen; verslonzen; vervallen
|
declinar
|
declineren; verbuigen; vervoegen
|
afkeuren; aflopen; afschepen; afstemmen; afwijzen; afwimpelen; begeven; flauw hellend aflopend; flippen; glooien; vergaan; verkommeren; verlopen; verstrijken; vervallen; verwerpen; voorbijgaan; wegsturen
|
decrecer
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afnemen; inkrimpen; kleiner worden; krimpen; minder worden; slinken; verkleinen; verminderen
|
desaparecer
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
aanrekenen; aanwrijven; bezwijken; doodgaan; doorleven; doorstaan; heengaan; iemand iets verwijten; inslapen; kwalijk nemen; missen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verdragen; verduren; verdwijnen; verhuizen; verkassen; vermissen; verteren; wegvallen
|
descender
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afdalen; afrijden; dalen; er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; eraf rijden; erafklimmen; erop achteruitgaan; geld inleveren; kelderen; landen; naar beneden dalen; naar beneden gaan; naar beneden komen; naar beneden lopen; naar beneden rijden; naar beneden vallen; neer laten zakken; neerdalen; neerkomen; omlaaggaan; omlaagkomen; omlaagrijden; omlaagvallen; ontglippen; ontkomen; ontsnappen aan; ontvluchten; uitbuiken; uitzakken; vallen; vluchten; wegkomen; weglopen; wegrennen; zakken; zich vrijmaken
|
disminuir
|
achteruitgaan; afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen
|
afnemen; afnemend; inkrimpen; kelderen; kleiner maken; krimpen; luwen; minder maken; minder worden; minimaliseren; slinken; slinkend; tanend; terugdraaien; terugschroeven; tot bedaren komen; uitwoeden; verflauwen; verkleinen; verminderen; wegsterven; zakken
|
flectar la cabeza
|
declineren; verbuigen; vervoegen
|
|
hacer recortes
|
declineren; verbuigen; vervoegen
|
|
llevarse
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afvoeren; beroven van; depriveren; meedragen; ontnemen; te kort doen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren
|
menguar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afnemen; inkrimpen; krimpen; minder worden; slinken; verkleinen; verminderen; wegebben
|
negarse
|
declineren; vertikken; weigeren
|
|
plantarse
|
declineren; vertikken; weigeren
|
|
rebajar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afprijzen; kleiner maken; lager maken; minimaliseren; reduceren; terugleggen; terugplaatsen; terugzetten; verkleinen; verlagen; verminderen
|
rechazar
|
declineren; vertikken; weigeren
|
abstineren; achterhouden; afkeuren; afschepen; afslaan; afstemmen; afwijzen; afwimpelen; bedanken; behouden; ongeschikt verklaren; onthouden; opsturen; opzijleggen; posten; reserveren; sturen; teruggooien; terughouden; terugwerpen; toezenden; uitwerpen; verwerpen; verzenden; wegdringen; wegdrukken; wegduwen; weghouden; wegschuiven; wegsturen; wegzenden; weigeren
|
recortar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
beknotten; beperken; bijknippen; bijsnijden; bomen kappen; coifferen; een beetje knippen; hakken; houwen; inperken; kappen; kleiner maken; knippen; minimaliseren; omhakken; uitknippen; vellen; verkleinen; wegsnijden
|
reducir
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afbreuk doen aan; afnemen; afprijzen; beknotten; benadelen; beperken; herleiden; inkrimpen; inperken; kleiner maken; krimpen; minder maken; minder worden; minderen; minimaliseren; neerleggen; onderuit halen; reduceren; schaden; slinken; terugdraaien; terugdrijven; terugdringen; terugschroeven; terugvoeren; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen
|
reducirse
|
afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen
|
afnemen; beperken; door koken dikker maken; door koken verdikken; inbinden; indikken; inkoken; inkrimpen; inperken; kleiner worden; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verdikken; verkorten; verlagen; verminderen
|
regresar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afzien van rechtsvervolging; draaien; keren; omkeren; retourneren; seponeren; teruggaan; terugkeren; terugkomen; terugreizen; terugrijden; wederkeren; weerkeren; wenden; zwenken
|
remover
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
beroeren; beroven van; bewegen; depriveren; door elkaar schudden; husselen; hutselen; in beweging brengen; omwoelen; ontnemen; rondroeren; te kort doen; verhuizen; verkassen
|
robar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
achterhouden; achteroverdrukken; afbedelen; afnemen; afpakken; aftroggelen; benemen; beroven; beroven van; bestelen; bietsen; depriveren; gappen; grissen; inpikken; jatten; kapen; ladelichten; leegplunderen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontstelen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; te kort doen; toeëigenen; uitplunderen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegfutselen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
|
vencer
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afknappen; afsluiten; begeven; beslissen; besluiten; beëindigen; de overwinning behalen; een einde maken aan; eindigen; er vanaf breken; flippen; onder gezag brengen; onderwerpen; ophouden; overwinnen; rangschikken naar ouderdom; stoppen; te boven komen; verslaan; winnen; zegevieren
|