Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. bijzetten:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bijzetten (Nederlands) in het Spaans

bijzetten:

bijzetten werkwoord (zet bij, zette bij, zetten bij, bijgezet)

  1. bijzetten (neerzetten; plaatsen; zetten)
    poner; colocar; depositar

Conjugations for bijzetten:

o.t.t.
  1. zet bij
  2. zet bij
  3. zet bij
  4. zetten bij
  5. zetten bij
  6. zetten bij
o.v.t.
  1. zette bij
  2. zette bij
  3. zette bij
  4. zetten bij
  5. zetten bij
  6. zetten bij
v.t.t.
  1. heb bijgezet
  2. hebt bijgezet
  3. heeft bijgezet
  4. hebben bijgezet
  5. hebben bijgezet
  6. hebben bijgezet
v.v.t.
  1. had bijgezet
  2. had bijgezet
  3. had bijgezet
  4. hadden bijgezet
  5. hadden bijgezet
  6. hadden bijgezet
o.t.t.t.
  1. zal bijzetten
  2. zult bijzetten
  3. zal bijzetten
  4. zullen bijzetten
  5. zullen bijzetten
  6. zullen bijzetten
o.v.t.t.
  1. zou bijzetten
  2. zou bijzetten
  3. zou bijzetten
  4. zouden bijzetten
  5. zouden bijzetten
  6. zouden bijzetten
diversen
  1. zet bij!
  2. zet bij!
  3. bijgezet
  4. bijzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor bijzetten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
colocar neerzetten
depositar neerzetten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
colocar bijzetten; neerzetten; plaatsen; zetten aanbinden; aanknopen; afbakenen; afpalen; afzetten; beginnen; begrenzen; beknotten; beperken; bevestigen; deponeren; dichtbinden; ergens aan bevestigen; inrichten; installeren; leggen; neerleggen; neppen; omlijnen; onderuit halen; plaats toekennen; plaatsen; posten; posteren; situeren; stationeren; toebinden; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verneuken; verzekeren; wegleggen; zetten; zich afspelen
depositar bijzetten; neerzetten; plaatsen; zetten afbakenen; afpalen; afzetten; afzien van rechtsvervolging; begrenzen; beknotten; beperken; betrappen; bewaren; bijstorten; deponeren; geld overmaken; inleggen; invoegen; laten uitstappen; leggen; neerleggen; neerzetten; omlijnen; op rekening storten; opslaan; overboeken; overschrijven; overzenden; plaatsen; seponeren; snappen; stationeren; storten; tussenleggen; verneuken; wegleggen; zetten
poner bijzetten; neerzetten; plaatsen; zetten aanbieden; aandoen; aandraaien; aangrijpen; aanwenden; afspelen; arrangeren; benutten; deponeren; doen in; exposeren; gebruik maken van; gebruiken; iets neerleggen; iets op touw zetten; inbrengen; indoen; inleggen; inschakelen; instoppen; invoegen; laten zien; leggen; neerleggen; neerzetten; offreren; onderuit halen; plaats toekennen; plaatsen; presenteren; regelen; stationeren; tentoonstellen; toepassen; tonen; tussenleggen; vertonen; voorleggen; wegleggen; zetten