Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. beroepen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor beroepen (Nederlands) in het Spaans

beroepen:

beroepen werkwoord (beroep, beroept, beroepte, beroepten, beroept)

  1. beroepen
    referir; nombrar; designar

Conjugations for beroepen:

o.t.t.
  1. beroep
  2. beroept
  3. beroept
  4. beroepen
  5. beroepen
  6. beroepen
o.v.t.
  1. beroepte
  2. beroepte
  3. beroepte
  4. beroepten
  5. beroepten
  6. beroepten
v.t.t.
  1. heb beroept
  2. hebt beroept
  3. heeft beroept
  4. hebben beroept
  5. hebben beroept
  6. hebben beroept
v.v.t.
  1. had beroept
  2. had beroept
  3. had beroept
  4. hadden beroept
  5. hadden beroept
  6. hadden beroept
o.t.t.t.
  1. zal beroepen
  2. zult beroepen
  3. zal beroepen
  4. zullen beroepen
  5. zullen beroepen
  6. zullen beroepen
o.v.t.t.
  1. zou beroepen
  2. zou beroepen
  3. zou beroepen
  4. zouden beroepen
  5. zouden beroepen
  6. zouden beroepen
diversen
  1. beroep!
  2. beroept!
  3. beroept
  4. beroepend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

beroepen bijvoeglijk naamwoord

  1. beroepen
    apelado

beroepen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de beroepen
    la profesiones

Vertaal Matrix voor beroepen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
profesiones beroepen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
designar beroepen benoemen; bestempelen; betitelen; in functie aanstellen
nombrar beroepen aanbevelen; aanmerken; aanraden; aanstellen; benoemen; bestempelen; betitelen; een naam geven; erbij zeggen; iemand recommanderen; in functie aanstellen; installeren; noemen; nomineren; op het oog hebben; vermelden; vernoemen; voordragen
referir beroepen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
apelado beroepen ingeroepen