Nederlands
Uitgebreide vertaling voor afweken (Nederlands) in het Spaans
afweken:
-
afweken
-
afweken (losweken; afstomen)
despegar; soltarse; despegar remojando-
despegar werkwoord
-
soltarse werkwoord
-
despegar remojando werkwoord
-
Conjugations for afweken:
o.t.t.
- week af
- weekt af
- weekt af
- weken af
- weken af
- weken af
o.v.t.
- weekte af
- weekte af
- weekte af
- weekten af
- weekten af
- weekten af
v.t.t.
- heb afgeweekt
- hebt afgeweekt
- heeft afgeweekt
- hebben afgeweekt
- hebben afgeweekt
- hebben afgeweekt
v.v.t.
- had afgeweekt
- had afgeweekt
- had afgeweekt
- hadden afgeweekt
- hadden afgeweekt
- hadden afgeweekt
o.t.t.t.
- zal afweken
- zult afweken
- zal afweken
- zullen afweken
- zullen afweken
- zullen afweken
o.v.t.t.
- zou afweken
- zou afweken
- zou afweken
- zouden afweken
- zouden afweken
- zouden afweken
diversen
- week af!
- weekt af!
- afgeweekt
- afwekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor afweken:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
despegar | afvloeien; wegstromen; wegvloeien | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
despegar | afstomen; afweken; losweken | aanvangen; beginnen; de hoogte ingaan; doorbreken; in de lucht omhoogstijgen; loskomen; omhoogkomen; ontslagen worden; op vrije voeten gesteld worden; opstijgen; opvliegen; starten; stijgen; van start gaan; vrijkomen |
despegar remojando | afstomen; afweken; losweken | |
soltarse | afstomen; afweken; losweken | detacheren; eraf gaan; los worden; losbarsten; losbreken; losgaan; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; scheiden; tornen; uithalen; uittrekken |
afweken vorm van afwijken:
-
afwijken (verschillen)
diferir; desviarse de; ser diferente; ser distinto; diferenciarse; apartarse-
diferir werkwoord
-
desviarse de werkwoord
-
ser diferente werkwoord
-
ser distinto werkwoord
-
diferenciarse werkwoord
-
apartarse werkwoord
-
Conjugations for afwijken:
o.t.t.
- wijk af
- wijkt af
- wijkt af
- wijken af
- wijken af
- wijken af
o.v.t.
- week af
- week af
- week af
- weken af
- weken af
- weken af
v.t.t.
- ben afgeweken
- bent afgeweken
- is afgeweken
- zijn afgeweken
- zijn afgeweken
- zijn afgeweken
v.v.t.
- was afgeweken
- was afgeweken
- was afgeweken
- waren afgeweken
- waren afgeweken
- waren afgeweken
o.t.t.t.
- zal afwijken
- zult afwijken
- zal afwijken
- zullen afwijken
- zullen afwijken
- zullen afwijken
o.v.t.t.
- zou afwijken
- zou afwijken
- zou afwijken
- zouden afwijken
- zouden afwijken
- zouden afwijken
diversen
- wijk af!
- wijkt af!
- afgeweken
- afwijkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor afwijken:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
apartarse | afkeren | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
apartarse | afwijken; verschillen | afkeren; afwenden; opzij gaan; opzijgaan; uitwijken; uitwijken voor iets; zich omdraaien; zwenken |
desviarse de | afwijken; verschillen | |
diferenciarse | afwijken; verschillen | aanschouwen; bekijken; differentiëren; een ereteken geven; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; turen; uit elkaar houden; uiteenhouden; van elkaar onderscheiden; zien |
diferir | afwijken; verschillen | afwisselen; opschorten; opschuiven; rekken; uiteenlopen; uitstellen; variëren; veranderen; verdagen; verschillen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven; wisselen |
ser diferente | afwijken; verschillen | schelen; verschil maken; verschillen |
ser distinto | afwijken; verschillen | schelen; verschil maken; verschillen |