Nederlands
Uitgebreide vertaling voor afsplijten (Nederlands) in het Spaans
afsplijten:
-
afsplijten (afsplitsen)
Conjugations for afsplijten:
o.t.t.
- splijt af
- splijt af
- splijt af
- splijten af
- splijten af
- splijten af
o.v.t.
- spleet af
- spleet af
- spleet af
- spleten af
- spleten af
- spleten af
v.t.t.
- heb afgespleten
- hebt afgespleten
- heeft afgespleten
- hebben afgespleten
- hebben afgespleten
- hebben afgespleten
v.v.t.
- had afgespleten
- had afgespleten
- had afgespleten
- hadden afgespleten
- hadden afgespleten
- hadden afgespleten
o.t.t.t.
- zal afsplijten
- zult afsplijten
- zal afsplijten
- zullen afsplijten
- zullen afsplijten
- zullen afsplijten
o.v.t.t.
- zou afsplijten
- zou afsplijten
- zou afsplijten
- zouden afsplijten
- zouden afsplijten
- zouden afsplijten
diversen
- splijt af!
- splijt af!
- afgespleten
- afsplijtende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afsplijten (afsplijting; afsplitsing; afsplitsen)