Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. afsnoeren:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afsnoeren (Nederlands) in het Spaans

afsnoeren:

afsnoeren werkwoord (snoer af, snoert af, snoerde af, snoerden af, afgesnoerd)

  1. afsnoeren (afbinden)
  2. afsnoeren (afbinden)
    ligar; amarrar; atar; sujetar

Conjugations for afsnoeren:

o.t.t.
  1. snoer af
  2. snoert af
  3. snoert af
  4. snoeren af
  5. snoeren af
  6. snoeren af
o.v.t.
  1. snoerde af
  2. snoerde af
  3. snoerde af
  4. snoerden af
  5. snoerden af
  6. snoerden af
v.t.t.
  1. heb afgesnoerd
  2. hebt afgesnoerd
  3. heeft afgesnoerd
  4. hebben afgesnoerd
  5. hebben afgesnoerd
  6. hebben afgesnoerd
v.v.t.
  1. had afgesnoerd
  2. had afgesnoerd
  3. had afgesnoerd
  4. hadden afgesnoerd
  5. hadden afgesnoerd
  6. hadden afgesnoerd
o.t.t.t.
  1. zal afsnoeren
  2. zult afsnoeren
  3. zal afsnoeren
  4. zullen afsnoeren
  5. zullen afsnoeren
  6. zullen afsnoeren
o.v.t.t.
  1. zou afsnoeren
  2. zou afsnoeren
  3. zou afsnoeren
  4. zouden afsnoeren
  5. zouden afsnoeren
  6. zouden afsnoeren
diversen
  1. snoer af!
  2. snoert af!
  3. afgesnoerd
  4. afsnoerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor afsnoeren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
atar aanhechten; aanknopen; vasthechten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
amarrar afbinden; afsnoeren aanleggen; aanmeren; afmeren; binden; blokken; dichtbinden; knevelen; knopen; leerstof erin stampen; leren; meren; strikken; studeren; toebinden; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren; vastsnoeren; verankeren; zekeren
aplicar un torniqueta afbinden; afsnoeren
atar afbinden; afsnoeren aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; aanhechten; aanlijnen; bevestigen; binden; detineren; dichtbinden; dichtrijgen; dichtsnoeren; gevangenhouden; hechten; hoogbinden; in hechtenis houden; knevelen; knopen; om het lijf binden; ombinden; omhoogbinden; omwinden; onderbinden; opbinden; rijgen; samenbinden; samenbundelen; samenknopen; snoeren; strikken; toebinden; toesnoeren; vastbinden; vasthouden; vastknopen; vastmaken; vastsjorren; verankeren; verbinden
ligar afbinden; afsnoeren aan elkaar binden; aan elkaar knopen; doorverbinden; knopen; strikken; vastknopen
sujetar afbinden; afsnoeren aan elkaar bevestigen; aanjagen; aansporen; beethouden; bevestigen; dragen; hoogbinden; knellen; motiveren; omhoogbinden; ondersteunen; opbinden; opjutten; porren; schoren; schragen; steunen; stutten; vastbinden; vasthouden; vastklemmen; vastknellen; vastleggen; vastmaken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren