Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afrossen (Nederlands) in het Spaans

afrossen:

Conjugations for afrossen:

o.t.t.
  1. ros af
  2. rost af
  3. rost af
  4. rossen af
  5. rossen af
  6. rossen af
o.v.t.
  1. roste af
  2. roste af
  3. roste af
  4. rosten af
  5. rosten af
  6. rosten af
v.t.t.
  1. heb afgerost
  2. hebt afgerost
  3. heeft afgerost
  4. hebben afgerost
  5. hebben afgerost
  6. hebben afgerost
v.v.t.
  1. had afgerost
  2. had afgerost
  3. had afgerost
  4. hadden afgerost
  5. hadden afgerost
  6. hadden afgerost
o.t.t.t.
  1. zal afrossen
  2. zult afrossen
  3. zal afrossen
  4. zullen afrossen
  5. zullen afrossen
  6. zullen afrossen
o.v.t.t.
  1. zou afrossen
  2. zou afrossen
  3. zou afrossen
  4. zouden afrossen
  5. zouden afrossen
  6. zouden afrossen
diversen
  1. ros af!
  2. rost af!
  3. afgerost
  4. afrossende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afrossen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afrossen (afranseling; pak slaag; afranselen)
    la paliza
    • paliza [la ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor afrossen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
paliza afranselen; afranseling; afrossen; pak slaag aframmeling; lazer; pak rammel; rammel; slaag
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
apalear 'n aframmeling geven; aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar rammen; in elkaar timmeren; toetakelen knuppelen
aporrear aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen afranselen; beuken; een klap geven; hengsten; iemand toetakelen; rammen; slaan; stompen
darle una paliza a alguien aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen billekoek geven; een pak slaag geven
darle una tunda de golpes aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen
flagelar aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen
vapulear aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen

Wiktionary: afrossen


Cross Translation:
FromToVia
afrossen acuñar; barajar; golpetear; pegar; sacudir; trillar battrefrapper de coups répétés.
afrossen almohazar; hacer una cura; vendar panser — Soigner une plaie, une blessure, lui faire un pansement.
afrossen trillar rosser — (familier, fr) battre quelqu’un violemment, le rouer de coups.