Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
abreviar
|
|
afkorten; bekorten; inkorten; korter maken; verkorten
|
bajar
|
|
afdalen
|
coger
|
|
aangrijpen; aanklampen; aanpakken; aanvatten; beetnemen; beetpakken; begrijpen; greep; snappen; vastpakken; vatten
|
debilitarse
|
achteruitgaan; afnemen; verminderen in kracht
|
|
desaparecer
|
|
afsterven; tenietgaan; uitvallen; wegvallen
|
descender
|
|
afdalen; afklimmen; afstijgen
|
desempolvar
|
afnemen; afstoffen; afwissen
|
|
disminuir
|
achteruitgaan; afnemen; verminderen in kracht
|
|
extirpar
|
|
afzetten; amputatie; amputeren; verwijderen; wegnemen
|
limpiar
|
afnemen; afstoffen; afwissen
|
boenen
|
limpiar el polvo
|
afnemen; afstoffen; afwissen
|
|
llevarse
|
|
wegleiden
|
quitar
|
|
afzetten; amputatie; amputeren; ontnemen; verwijderen; wegnemen
|
quitar el polvo
|
afnemen; afstoffen; afwissen
|
|
recoger
|
|
inhalen; naar binnen halen; rapen
|
regresar
|
|
rentrees; terugkeren
|
retirar
|
|
terugroepen
|
robar
|
|
stelen
|
separar
|
|
afhaken; afkoppeling; ontkoppeling; uiteengaan; uitnemen
|
traer
|
|
langs brengen; meebrengen
|
vencer
|
|
verstrijken; vervallen
|
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
abreviar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afkorten; bekorten; inkorten; kort samenvatten; korten; korter maken; lager maken; recapituleren; samenvatten; verkorten; verlagen
|
ahorrar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
besparen; bezuinigen; bijeenzamelen; doneren; geven; gunnen; gunst verlenen; korten; matigen; minder gebruiken; op bankrekening zetten; opeenhopen; oppotten; opsparen; schenken; sparen; vergaren; verzamelen
|
alejarse
|
afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken
|
|
aminorar
|
afnemen; inkrimpen; krimpen; minder worden; slinken; verkleinen; verminderen
|
afprijzen; kleiner maken; lager maken; minimaliseren; ophouden; reduceren; temporiseren; verkleinen; verlagen; verminderen; vertragen
|
atenuar
|
afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen
|
dichtslaan; dichtwerpen
|
bajar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afklimmen; aflopen; afstappen; afstijgen; dalen; er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; eraf klimmen; erafhalen; erop achteruitgaan; eruitgaan; geld inleveren; kelderen; koers zetten naar; lager worden; naar beneden brengen; naar beneden gaan; naar beneden klimmen; naar beneden lopen; neerbrengen; neergaan; omlaag gaan; omlaag klauteren; omlaagbrengen; omlaaggaan; omlaagklauteren; omlaagstappen; ontglippen; ontkomen; ontsnappen aan; ontvluchten; sterk in waarde dalen; uitstappen; vervoegen; vluchten; wegkomen; weglopen; wegrennen; zakken; zich begeven naar; zich vrijmaken
|
coger
|
achteroverdrukken; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
|
aanklampen; aanpakken; aanvatten; absorberen; afbedelen; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; bemachtigen; betrappen; binden; binnen halen; boeien; grijpen; halen; iets onverwachts doen; ketenen; klauwen; kluisteren; nemen; nuttigen; obsederen; onverlangd krijgen; oogsten; opdoen; oplopen; opnemen; opslorpen; opslurpen; opvangen; pakken; plukken; snappen; te pakken krijgen; tepakkenkrijgen; vangen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten; verrassen; verschalken; verstrikken; verzamelen; wat neervalt opvangen
|
debilitarse
|
|
aan kracht inboeten; aftakelen; bekoelen; uitputten; verflauwen; verslappen; verzwakken; wegebben; wegglijden; zwak worden; zwakker worden
|
decaer
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afknappen; er vanaf breken; in elkaar storten; ten gronde gaan; vergaan; verkommeren; verloederen; verslonzen; vervallen
|
decrecer
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; inkrimpen; krimpen; minder worden; slinken; verkleinen; verminderen
|
inkrimpen; kleiner worden; slinken
|
desaparecer
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
aanrekenen; aanwrijven; bezwijken; doodgaan; doorleven; doorstaan; heengaan; iemand iets verwijten; inslapen; kwalijk nemen; missen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verdragen; verduren; verdwijnen; verhuizen; verkassen; vermissen; verteren; wegvallen
|
descender
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afdalen; afrijden; dalen; er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; eraf rijden; erafklimmen; erop achteruitgaan; geld inleveren; kelderen; landen; naar beneden dalen; naar beneden gaan; naar beneden komen; naar beneden lopen; naar beneden rijden; naar beneden vallen; neer laten zakken; neerdalen; neerkomen; omlaaggaan; omlaagkomen; omlaagrijden; omlaagvallen; ontglippen; ontkomen; ontsnappen aan; ontvluchten; uitbuiken; uitzakken; vallen; vluchten; wegkomen; weglopen; wegrennen; zakken; zich vrijmaken
|
desempolvar
|
afnemen; afstoffen; stoffen
|
|
despolvar
|
afnemen; afstoffen; stoffen
|
|
despolvorear
|
afnemen; afstoffen; stoffen
|
|
disminuir
|
achteruitgaan; afnemen; dalen; declineren; inkrimpen; krimpen; minder worden; minderen; slinken; tanen; teruggaan; verkleinen; verminderen; vervallen
|
afnemend; kelderen; kleiner maken; luwen; minder maken; minimaliseren; slinkend; tanend; terugdraaien; terugschroeven; tot bedaren komen; uitwoeden; verflauwen; verkleinen; wegsterven; zakken
|
distanciar
|
afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken
|
|
expulsar
|
afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken
|
bannen; bezweren; demonteren; deporteren; ontheffen; ontmantelen; ontslaan; onttakelen; opsturen; posten; sturen; toezenden; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uitbannen; uitdrijven; uiteen nemen; uitstoten; uitsturen; uitwerpen; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; verzenden; wegjagen; wegsturen; wegzenden
|
extirpar
|
afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken
|
demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; uitnemen; uitroeien; verdelgen; wegvagen
|
hurtqr
|
achteroverdrukken; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
|
|
ir a buscar
|
afhalen; afnemen; meenemen; ophalen; weghalen; wegnemen
|
|
limpiar
|
|
afvegen; afwissen; gladmaken; gladwrijven; kaken; klusje opknappen; klussen; opruimen; opschonen; reinigen; schoon maken; schoonmaken; schoonpoetsen; uitgommen; uitmesten; uitruimen; uitsnijden; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; vis kaken; vlakken; wegvegen; wissen; zuiveren
|
llevarse
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afvoeren; beroven van; depriveren; meedragen; ontnemen; te kort doen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren
|
menguar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; inkrimpen; krimpen; minder worden; slinken; verkleinen; verminderen
|
wegebben
|
mermar
|
afnemen; inkrimpen; krimpen; minder worden; slinken; verkleinen; verminderen
|
inkrimpen; krimpen; slinken
|
quitar
|
afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken
|
afhelpen; afvegen; afwissen; beroven; beroven van; bevrijden van; depriveren; erafhalen; leegplunderen; loshalen; naar buiten halen; ontnemen; ontstelen; plunderen; reinigen; roven; ruimen; schoonmaken; schoonpoetsen; te kort doen; uithalen; uitnemen; uitplunderen; wegsnijden; zuiveren
|
quitar el polvo de
|
afnemen; afstoffen; stoffen
|
|
rebajar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afprijzen; kleiner maken; lager maken; minimaliseren; reduceren; terugleggen; terugplaatsen; terugzetten; verkleinen; verlagen; verminderen
|
recoger
|
afhalen; afnemen; meenemen; ophalen; weghalen; wegnemen
|
afdekken; afhalen en meenemen; afplukken; afruimen; bergen; betrappen; bijeen harken; bijeen scharrelen; bijeenrapen; bijeenschrapen; bijeenzamelen; binnen halen; binnenbrengen; binnenhalen; geld in ontvangst nemen; incasseren; inhalen; innen; inzamelen; naar binnen halen; oogsten; opbergen; opeenhopen; ophalen; oppakken; oppikken; oppotten; oprapen; opruimen; opsnappen; opvegen; plukken; samenpakken; samenrapen; snappen; sparen; vergaren; verzamelen; wegbergen
|
recortar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
beknotten; beperken; bijknippen; bijsnijden; bomen kappen; coifferen; een beetje knippen; hakken; houwen; inperken; kappen; kleiner maken; knippen; minimaliseren; omhakken; uitknippen; vellen; verkleinen; wegsnijden
|
reducir
|
achteruitgaan; afnemen; beperken; declineren; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen
|
afbreuk doen aan; afprijzen; beknotten; benadelen; beperken; herleiden; kleiner maken; minder maken; minimaliseren; neerleggen; onderuit halen; reduceren; schaden; terugdraaien; terugdrijven; terugdringen; terugschroeven; terugvoeren; verkleinen; verlagen; verminderen
|
reducirse
|
afnemen; beperken; dalen; declineren; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; tanen; teruggaan; verkorten; verlagen; verminderen; vervallen
|
door koken dikker maken; door koken verdikken; inbinden; indikken; inkoken; inkrimpen; kleiner worden; krimpen; slinken; verdikken
|
regresar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afzien van rechtsvervolging; draaien; keren; omkeren; retourneren; seponeren; teruggaan; terugkeren; terugkomen; terugreizen; terugrijden; wederkeren; weerkeren; wenden; zwenken
|
remover
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
beroeren; beroven van; bewegen; depriveren; door elkaar schudden; husselen; hutselen; in beweging brengen; omwoelen; ontnemen; rondroeren; te kort doen; verhuizen; verkassen
|
restringir
|
afnemen; inkrimpen; krimpen; minder worden; slinken; verkleinen; verminderen
|
beperken; bijsluiten; bijvoegen; indammen; inkapselen; inkorten; inperken; insluiten; korter maken; limiteren; toevoegen; verkorten
|
retirar
|
afhalen; afnemen; meenemen; ophalen; weghalen; wegnemen
|
aftreden; herroepen; terugroepen; terugtrekken; uittreden; zich verwijderen
|
robar
|
achteroverdrukken; achteruitgaan; afnemen; benemen; declineren; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; minder worden; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
|
achterhouden; achteroverdrukken; afbedelen; afpakken; aftroggelen; beroven; beroven van; bestelen; bietsen; depriveren; gappen; grissen; inpikken; jatten; ladelichten; leegplunderen; ontfutselen; ontnemen; ontstelen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; stelen; te kort doen; uitplunderen; verdonkeremanen; verduisteren; vervreemden; wegfutselen; wegkapen; wegpikken
|
separar
|
afhalen; afnemen; meenemen; ophalen; weghalen; wegnemen
|
afbreken; afkoppelen; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; beëindigen; debrayeren; delen; extraheren; forceren; hamsteren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losrukken; losscheuren; lostornen; lostrekken; ontbinden; ontkoppelen; ontzetten; opdelen; opheffen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; potten; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; tornen; uit de macht ontzetten; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; zich splitsen
|
traer
|
afhalen; afnemen; meenemen; ophalen; weghalen; wegnemen
|
aanleveren; aanslepen; afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; langs brengen; leveren; meebrengen; overhandigen; terugbezorgen; thuisbezorgen; toedragen; toeleveren; toevoeren
|
vencer
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afknappen; afsluiten; begeven; beslissen; besluiten; beëindigen; de overwinning behalen; een einde maken aan; eindigen; er vanaf breken; flippen; onder gezag brengen; onderwerpen; ophouden; overwinnen; rangschikken naar ouderdom; stoppen; te boven komen; verslaan; winnen; zegevieren
|
-
|
afpakken
|
|