Nederlands
Uitgebreide vertaling voor afjakkeren (Nederlands) in het Spaans
afjakkeren:
Conjugations for afjakkeren:
o.t.t.
- jakker af
- jakkert af
- jakkert af
- jakkeren af
- jakkeren af
- jakkeren af
o.v.t.
- jakkerde af
- jakkerde af
- jakkerde af
- jakkerden af
- jakkerden af
- jakkerden af
v.t.t.
- heb afgejakkerd
- hebt afgejakkerd
- heeft afgejakkerd
- hebben afgejakkerd
- hebben afgejakkerd
- hebben afgejakkerd
v.v.t.
- had afgejakkerd
- had afgejakkerd
- had afgejakkerd
- hadden afgejakkerd
- hadden afgejakkerd
- hadden afgejakkerd
o.t.t.t.
- zal afjakkeren
- zult afjakkeren
- zal afjakkeren
- zullen afjakkeren
- zullen afjakkeren
- zullen afjakkeren
o.v.t.t.
- zou afjakkeren
- zou afjakkeren
- zou afjakkeren
- zouden afjakkeren
- zouden afjakkeren
- zouden afjakkeren
diversen
- jakker af!
- jakkert af!
- afgejakkerd
- afjakkerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor afjakkeren:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
afanarse | uitsloven | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
afanarse | afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen | aanpoten; flink aanpakken; hard werken; ijveren; streven; uitsloven; zich uitsloven |
ajetrearse | afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen | omwoelen |
trajinar | afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen | aanpoten; afbeulen; banjeren; buffelen; een ongeluk werken; half dood werken; hard werken; kapotwerken; pezen; sloven |