Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. afbetalen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afbetalen (Nederlands) in het Spaans

afbetalen:

afbetalen werkwoord (betaal af, betaalt af, betaalde af, betaalden af, afbetaald)

  1. afbetalen (verrekenen; afrekenen; vereffenen)
    pagar; saldar; ajustar cuentas; descomponer

Conjugations for afbetalen:

o.t.t.
  1. betaal af
  2. betaalt af
  3. betaalt af
  4. betalen af
  5. betalen af
  6. betalen af
o.v.t.
  1. betaalde af
  2. betaalde af
  3. betaalde af
  4. betaalden af
  5. betaalden af
  6. betaalden af
v.t.t.
  1. heb afbetaald
  2. hebt afbetaald
  3. heeft afbetaald
  4. hebben afbetaald
  5. hebben afbetaald
  6. hebben afbetaald
v.v.t.
  1. had afbetaald
  2. had afbetaald
  3. had afbetaald
  4. hadden afbetaald
  5. hadden afbetaald
  6. hadden afbetaald
o.t.t.t.
  1. zal afbetalen
  2. zult afbetalen
  3. zal afbetalen
  4. zullen afbetalen
  5. zullen afbetalen
  6. zullen afbetalen
o.v.t.t.
  1. zou afbetalen
  2. zou afbetalen
  3. zou afbetalen
  4. zouden afbetalen
  5. zouden afbetalen
  6. zouden afbetalen
diversen
  1. betaal af!
  2. betaalt af!
  3. afbetaald
  4. afbetalende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afbetalen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afbetalen (aflossen)
    el desembolsar; el pagar a plazos

Vertaal Matrix voor afbetalen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ajustar cuentas afrekenen; vereffenen
descomponer afbraak; sloop
desembolsar afbetalen; aflossen
pagar boeten
pagar a plazos afbetalen; aflossen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ajustar cuentas afbetalen; afrekenen; vereffenen; verrekenen
descomponer afbetalen; afrekenen; vereffenen; verrekenen analyseren; anatomiseren; blootleggen; bouwklaar maken; ontbinden; ontginnen; ontleden; opheffen; uit elkaar nemen; uiteen doen gaan
desembolsar ophoesten; uitbetalen; voor de dag komen met
pagar afbetalen; afrekenen; vereffenen; verrekenen afrekenen; bekostigen; belonen; besteden; betalen; bezoldigen; boeten; deponeren; dokken; geld overmaken; gieten; gunnen; honoreren; iets toekennen; lonen; neerleggen; onderuit halen; ophoesten; overboeken; overschrijven; overzenden; salariëren; schenken; spenderen; storten; toebedelen; toekennen; toewijzen; uitbetalen; uitgeven; uitkeren; uitstorten; vereffenen; voldoen; voor de dag komen met
saldar afbetalen; afrekenen; vereffenen; verrekenen aanzuiveren; betalen; effenen; egaliseren; genoegdoen; nabetalen; uitverkopen; vereffenen; voldoen

Wiktionary: afbetalen


Cross Translation:
FromToVia
afbetalen exculpar acquit — to discharge a claim or debt
afbetalen absolver acquitterrendre quitte, libérer des dettes. Il se dit en parlant des personne et des choses.