Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aandoen (Nederlands) in het Spaans

aandoen:

aandoen werkwoord (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)

  1. aandoen (aanrichten; veroorzaken; aanstichten)
    causar; producir; provocar; ocasionar
  2. aandoen (berokkenen; veroorzaken)
    provocar; causar; armar; ocasionar; componer; confeccionar
  3. aandoen (aankleden; aantrekken)
    vestirse; ponerse; vestir
  4. aandoen (inschakelen; aandraaien)
    encender; poner; poner en marcha
  5. aandoen (inschakelen; aanzetten; starten; aanmaken)
    conectar; poner en marcha; afilar; engordar; acentuar; entornar
  6. aandoen (kwaad doen)

Conjugations for aandoen:

o.t.t.
  1. doe aan
  2. doet aan
  3. doet aan
  4. doen aan
  5. doen aan
  6. doen aan
o.v.t.
  1. deed aan
  2. deed aan
  3. deed aan
  4. deden aan
  5. deden aan
  6. deden aan
v.t.t.
  1. heb aangedaan
  2. hebt aangedaan
  3. heeft aangedaan
  4. hebben aangedaan
  5. hebben aangedaan
  6. hebben aangedaan
v.v.t.
  1. had aangedaan
  2. had aangedaan
  3. had aangedaan
  4. hadden aangedaan
  5. hadden aangedaan
  6. hadden aangedaan
o.t.t.t.
  1. zal aandoen
  2. zult aandoen
  3. zal aandoen
  4. zullen aandoen
  5. zullen aandoen
  6. zullen aandoen
o.v.t.t.
  1. zou aandoen
  2. zou aandoen
  3. zou aandoen
  4. zouden aandoen
  5. zouden aandoen
  6. zouden aandoen
diversen
  1. doe aan!
  2. doet aan!
  3. aangedaan
  4. aandoende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aandoen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. aandoen (kleden; aankleden; aantrekken)
    el vestirse

Vertaal Matrix voor aandoen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afilar slijpen; wegslijpen
causar aanrichten
conectar inschakeling; koppelen; koppeling
provocar aanrichten; provoceren; treiteren; uitlokken
vestirse aandoen; aankleden; aantrekken; kleden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
acentuar aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten accentueren; beklemtonen; benadrukken; betonen; motiveren
afilar aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aanslijpen; aanzetten; afslijpen; erafslijpen; motiveren; scherpen; slijpen; spitsen; wetten
armar aandoen; berokkenen; veroorzaken bepantseren; bewapenen; harnassen; in het leven roepen; maken; muziek componeren; opspannen; scheppen; spannen; wapenen
causar aandoen; aanrichten; aanstichten; berokkenen; veroorzaken aanleiding geven tot; losmaken; ophitsen; provoceren; teweegbrengen; toebrengen; uitdagen; uitlokken; veroorzaken
componer aandoen; berokkenen; veroorzaken componeren; in het leven roepen; maken; muziek componeren; neerleggen; onderuit halen; op muziek zetten; plaatsen; posten; posteren; scheppen; stationeren; toonzetten; tot stand brengen; voor elkaar krijgen
conectar aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aansluiten; deelnemen; doorverbinden; koppelen; paren; verbinden; verbinding maken
confeccionar aandoen; berokkenen; veroorzaken muziek componeren; tot stand brengen; voor elkaar krijgen
encender aandoen; aandraaien; inschakelen aanleren; aanmaken; aanmoedigen; aansteken; aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; aanzetten tot; doen branden; eigen maken; iemand motiveren; in de fik steken; instigeren; leren; licht aansteken; motiveren; ontsteken; opfokken; ophitsen; opjutten; oppikken; opruien; opsteken; opstoken; poken; prikkelen; provoceren; stimuleren; verwerven; vuur maken; vuurmaken
engordar aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten mesten; motiveren; uitbuiken; uitzakken; vetmesten
entornar aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aanmoedigen; iemand motiveren; motiveren; prikkelen; stimuleren
hacer daño aandoen; kwaad doen aantasten; aanvreten; bederven; benadelen; beschadigen; deren; duperen; kwaad doen; leed berokkenen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; pijn bezorgen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; verwonden; zeer doen; zich bezeren; zich pijn doen; zich verwonden
hacer mal aandoen; kwaad doen aanmodderen; afbakenen; afpalen; afzetten; bedotten; begrenzen; belasteren; benadelen; broddelen; duperen; grieven; iets misdoen; kladden; knauwen; knoeien; krenken; kwaad doen; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; misdragen; misdrijven; morsen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; neppen; omlijnen; pijn bezorgen; pijn doen; prutsen; rommelen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; tillen; vlekken; zeer doen
ocasionar aandoen; aanrichten; aanstichten; berokkenen; veroorzaken losmaken; teweegbrengen
poner aandoen; aandraaien; inschakelen aanbieden; aangrijpen; aanwenden; afspelen; arrangeren; benutten; bijzetten; deponeren; doen in; exposeren; gebruik maken van; gebruiken; iets neerleggen; iets op touw zetten; inbrengen; indoen; inleggen; instoppen; invoegen; laten zien; leggen; neerleggen; neerzetten; offreren; onderuit halen; plaats toekennen; plaatsen; presenteren; regelen; stationeren; tentoonstellen; toepassen; tonen; tussenleggen; vertonen; voorleggen; wegleggen; zetten
poner en marcha aandoen; aandraaien; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aanbinden; aanknopen; beginnen; in werking stellen; initiëren; motiveren; op gang brengen; opstarten
ponerse aandoen; aankleden; aantrekken doorleven; doorstaan; om het lijf slaan; omdoen; omslaan; ontspinnen; ontstaan; oprijzen; rijzen; verdragen; verduren; verteren; voorbinden; voordoen; voortkomen; worden
producir aandoen; aanrichten; aanstichten; veroorzaken fabriceren; in het leven roepen; losmaken; maken; opbrengen; opleveren; produceren; scheppen; teweegbrengen; vervaardigen; voortbrengen
provocar aandoen; aanrichten; aanstichten; berokkenen; veroorzaken aanjagen; aanleiding geven tot; aanmoedigen; aansporen; aanvuren; aanwakkeren; aanzetten tot; activeren; adviseren; bemoedigen; bezielen; iets aanraden; influisteren; ingeven; instigeren; jennen; koeioneren; kwellen; motiveren; narren; ontlokken; ophitsen; opjutten; oppeppen; oppoken; opporren; opwekken; pesten; plagen; porren; provoceren; raden; sarren; souffleren; stangen; stimuleren; suggereren; tarten; tergen; teweegbrengen; toemoedigen; treiteren; uitdagen; uitklokken; uitlokken; veroorzaken; verwekken; wegpesten; zieken
vestir aandoen; aankleden; aantrekken
vestirse aandoen; aankleden; aantrekken kleden; uitmonsteren; zich aankleden; zich kleden; zich tooien
- aantrekken

Synoniemen voor "aandoen":


Antoniemen van "aandoen":


Verwante definities voor "aandoen":

  1. een goede of slechte indruk maken1
    • dat hij zo beleefd is, doet plezierig aan1
  2. ervoor zorgen dat iemand iets ergs meemaakt1
    • die schande kun je me niet aandoen!1
  3. laten werken1
    • wil je het licht aandoen?1
  4. een kledingstuk om je heen doen1
    • het is koud buiten, je moet een jas aandoen1

Wiktionary: aandoen

aandoen
verb
  1. (kleren) aantrekken
  2. (iemand iets) berokkenen
  3. (iets) aantasten
  4. (iemand) ontroeren
  5. (iemand of iets) bezoeken
  6. aansteken, ontsteken

Cross Translation:
FromToVia
aandoen ponerse put on — to don clothing
aandoen aplicar appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
aandoen dar lugar a; ocasionar; causar; instigar; maquinar; producir causerêtre cause de ; occasionner, provoquer.
aandoen dar donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
aandoen determinar déterminerfixer les limites de, délimiter précisément.
aandoen imponer imposer — Traductions à trier suivant le sens
aandoen poner; meter; colocar mettreplacer une personne, ou un animal, ou une chose dans un lieu déterminé.
aandoen mediar; dar lugar a; ocasionar; causar; instigar; maquinar; producir; procurar procurerfaire obtenir à une personne quelque avantage par son crédit, par ses soins.
aandoen revestir; enfundar; poner; sobreponer; revocar revêtirpourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.
aandoen volver; revolver; voltear; tornear tourner — Traductions à trier suivant le sens

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van aandoen