Overzicht
Nederlands naar Spaans: Meer gegevens...
- arm:
- Wiktionary:
-
Gebruikers suggesties voor armen:
- brazos
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
- armar:
-
Wiktionary:
- armar → bewapenen
- armar → bewapenen, modelleren, wapenen
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor armen (Nederlands) in het Spaans
arm:
-
arm (pover; berooid; armetierig)
pobre; bajo; escaso; menudo; nulo; débil; delgado; reducido; minúsculo; descarnado; poco espeso; poco resistente-
pobre bijvoeglijk naamwoord
-
bajo bijvoeglijk naamwoord
-
escaso bijvoeglijk naamwoord
-
menudo bijvoeglijk naamwoord
-
nulo bijvoeglijk naamwoord
-
débil bijvoeglijk naamwoord
-
delgado bijvoeglijk naamwoord
-
reducido bijvoeglijk naamwoord
-
minúsculo bijvoeglijk naamwoord
-
descarnado bijvoeglijk naamwoord
-
poco espeso bijvoeglijk naamwoord
-
poco resistente bijvoeglijk naamwoord
-
-
arm (noodlijdend; behoeftig; minvermogend; kommerlijk; armoedig; onvermogend; armelijk)
-
arm (inferieur; minderwaardig; slecht; zwak; ondermaats; tweederangs; ondeugdelijk)
bajo; insuficiente; inferior; exiguo; de segunda; malvado; de mala calidad; de poco calibre; de menor calibre; deficiente-
bajo bijvoeglijk naamwoord
-
insuficiente bijvoeglijk naamwoord
-
inferior bijvoeglijk naamwoord
-
exiguo bijvoeglijk naamwoord
-
de segunda bijvoeglijk naamwoord
-
malvado bijvoeglijk naamwoord
-
de mala calidad bijvoeglijk naamwoord
-
de poco calibre bijvoeglijk naamwoord
-
de menor calibre bijvoeglijk naamwoord
-
deficiente bijvoeglijk naamwoord
-
-
de arm (armleuning)
Vertaal Matrix voor arm:
Verwante woorden van "arm":
Synoniemen voor "arm":
Antoniemen van "arm":
Verwante definities voor "arm":
Wiktionary: arm
arm
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• arm | → brazo | ↔ arm — portion of the upper appendage from shoulder to wrist |
• arm | → indigente | ↔ indigent — poor; destitute |
• arm | → pobre | ↔ poor — with no possessions or money |
• arm | → pobre | ↔ poor — to be pitied |
• arm | → brazo | ↔ bras — Membre |
• arm | → infeliz; desgraciado | ↔ malheureux — Qui porte malheur, qui annonce ou qui cause du malheur. (Sens général) |
Spaans
Uitgebreide vertaling voor armen (Spaans) in het Nederlands
armen vorm van armar:
-
armar
-
armar (hacer; crear; producir; diseñar; ganar; componer; compilar; montar; formar; fabricar; desarrollar; concebir; reparar; convertirse en; trazar; remendar)
maken; scheppen; in het leven roepen-
in het leven roepen werkwoord (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
-
armar (causar; provocar; ocasionar; componer; confeccionar)
-
armar (blindar; reforzar)
-
armar (componer; apostar; confeccionar; consumir; comerse; compilar; apostarse)
muziek componeren-
muziek componeren werkwoord
-
-
armar (estirar; alargar; tensar; tirar; ceder; contraer; engrapar; lañar)
Conjugations for armar:
presente
- armo
- armas
- arma
- armamos
- armáis
- arman
imperfecto
- armaba
- armabas
- armaba
- armábamos
- armabais
- armaban
indefinido
- armé
- armaste
- armó
- armamos
- armasteis
- armaron
fut. de ind.
- armaré
- armarás
- armará
- armaremos
- armaréis
- armarán
condic.
- armaría
- armarías
- armaría
- armaríamos
- armaríais
- armarían
pres. de subj.
- que arme
- que armes
- que arme
- que armemos
- que arméis
- que armen
imp. de subj.
- que armara
- que armaras
- que armara
- que armáramos
- que armarais
- que armaran
miscelánea
- ¡arma!
- ¡armad!
- ¡no armes!
- ¡no arméis!
- armado
- armando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes