Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. de:
  2. Wiktionary:
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. dar:
  2. darse:
  3. dársela:
  4. Wiktionary:
  5. Gebruikers suggesties voor de:
    • van de, vandaan


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor de (Nederlands) in het Spaans

de:

de

  1. de

Vertaal Matrix voor de:

OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
el de het
la de het
las de men
los de men
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
el de
la de
las de hen; hun
los de hen; hun

Wiktionary: de


Cross Translation:
FromToVia
de capaz able — permitted to
de un one — a single, unspecified thing
de burlarse; burla sneer — raise a corner of the upper lip slightly in scorn
de el; la; los; las; lo the — article
de el; la; los; las the — used as an alternative to a possessive pronoun before body parts
de el! the — stressed, indicating that the object in question is the only one worthy of attention
de los; las the — with an adjectival noun, as in “the hungry” to mean “hungry people”
de el; la; los; las the — used with the name of a member of a class to refer to all things in that class
de ; vos; usted; ustedes you — the individual or group spoken/written to

Verwante vertalingen van de



Spaans

Uitgebreide vertaling voor de (Spaans) in het Nederlands

de vorm van dar:

dar werkwoord

  1. dar (entregar; ofrecer; presentar; )
    geven; overgeven; overhandigen; aanreiken; aangeven; afgeven; toesteken
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • aangeven werkwoord (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
    • afgeven werkwoord (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • toesteken werkwoord (steek toe, steekt toe, stak toe, staken toe, toegestoken)
  2. dar (ofrecer; presentar; ofertar; presentar una petición)
    aanbieden; geven; aanreiken
    • aanbieden werkwoord (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
  3. dar (suministrar; entregar; conceder)
    verstrekken; verlenen; geven; schenken
    • verstrekken werkwoord (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • verlenen werkwoord (verleen, verleent, verleende, verleenden, verleend)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
  4. dar (conceder; darse; regalar; )
    geven; schenken; doneren
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
    • doneren werkwoord (doneer, doneert, doneerde, doneerden, gedoneerd)
  5. dar (regalar; otorgar; conceder; donar; perdonar)
    schenken; cadeau geven; cadeau doen
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
    • cadeau geven werkwoord (geef cadeau, geeft cadeau, gaf cadeau, gaven cadeau, cadeau gegeven)
    • cadeau doen werkwoord
  6. dar (procurar; poner a la disposición; facilitar; proporcionar)
    verstrekken; verschaffen
    • verstrekken werkwoord (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • verschaffen werkwoord (verschaf, verschaft, verschafte, verschaften, verschaft)
  7. dar (administrar; suministrar)
    geven; verstrekken; ingeven; iemand iets toedienen; binnen gieten
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • verstrekken werkwoord (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • ingeven werkwoord (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • binnen gieten werkwoord (giet binnen, goot binnen, goten binnen, binnen gegoten)
  8. dar
    verstrekken
    • verstrekken werkwoord (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
  9. dar (distribuir; dividir; repartir; )
    distribueren; verdelen; uitreiken; ronddelen
    • distribueren werkwoord (distribueer, distribueert, distribueerde, distribueerden, gedistribueerd)
    • verdelen werkwoord (verdeel, verdeelt, verdeelde, verdeelden, verdeeld)
    • uitreiken werkwoord (reik uit, reikt uit, reikte uit, reikten uit, uitgereikt)
    • ronddelen werkwoord (deel rond, deelt rond, deelde rond, deelden rond, rondgedeeld)
  10. dar (rodar; girar; tornar; )
    draaien; wenden; zwenken
    • draaien werkwoord (draai, draait, draaide, draaiden, gedraaid)
    • wenden werkwoord (wend, wendt, wendde, wendden, gewend)
    • zwenken werkwoord (zwenk, zwenkt, zwenkte, zwenkten, gezwenkt)
  11. dar (enviar con)
    meesturen; meezenden; meegeven
    • meesturen werkwoord (stuur mee, stuurt mee, stuurde mee, stuurden mee, meegestuurd)
    • meezenden werkwoord (zend mee, zendt mee, zond mee, zonden mee, meegezonden)
    • meegeven werkwoord (geef mee, geeft mee, gaf mee, gaven mee, meegegeven)
  12. dar (infligir; causar)
    toebrengen
    • toebrengen werkwoord (breng toe, brengt toe, bracht toe, brachten toe, toegebracht)
  13. dar (acceder a; echar; prestar; )
    gunst verlenen; gunnen
  14. dar (interrogar; oír; enterarse; )
    ondervragen; uitvragen; verhoren; overhoren; uithoren
    • ondervragen werkwoord (ondervraag, ondervraagt, ondervroeg, ondervroegen, ondervraagd)
    • uitvragen werkwoord (vraag uit, vraagt uit, vraagde uit, vraagden uit, uitgevraagd)
    • verhoren werkwoord (verhoor, verhoort, verhoorde, verhoorden, verhoord)
    • overhoren werkwoord (overhoor, overhoort, overhoorde, overhoorden, overhoord)
    • uithoren werkwoord (hoor uit, hoort uit, hoorde uit, hoorden uit, uitgehoord)
  15. dar (repartir; encuestar; ceder; )
    toewijzen; toekennen; gunnen; toebedelen; iets toekennen
    • toewijzen werkwoord (wijs toe, wijst toe, wees toe, wezen toe, toegewezen)
    • toekennen werkwoord (ken toe, kent toe, kende toe, kenden toe, toegekend)
    • gunnen werkwoord (gun, gunt, gunde, gunden, gegund)
    • toebedelen werkwoord (bedeel toe, bedeelt toe, bedeelde toe, bedeelden toe, toebedeeld)
    • iets toekennen werkwoord
  16. dar (pagar; proporcionar; hacer efectivo)
    uitkeren
    • uitkeren werkwoord (keer uit, keert uit, keerde uit, keerden uit, uitgekeerd)

Conjugations for dar:

presente
  1. doy
  2. das
  3. da
  4. damos
  5. dáis
  6. dan
imperfecto
  1. daba
  2. dabas
  3. daba
  4. dábamos
  5. dabais
  6. daban
indefinido
  1. diste
  2. dió
  3. dimos
  4. disteis
  5. dieron
fut. de ind.
  1. daré
  2. darás
  3. dará
  4. daremos
  5. daréis
  6. darán
condic.
  1. daría
  2. darías
  3. daría
  4. daríamos
  5. daríais
  6. darían
pres. de subj.
  1. que dé
  2. que des
  3. que dé
  4. que demos
  5. que déis
  6. que den
imp. de subj.
  1. que diera
  2. que dieras
  3. que diera
  4. que diéramos
  5. que dierais
  6. que dieran
miscelánea
  1. ¡da!
  2. ¡dad!
  3. ¡no des!
  4. ¡no déis!
  5. dado
  6. dando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor dar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangeven atestado; declaración; denuncia; denunciación
afgeven despachar; distribución; entrega
draaien girar
overgeven capitulación; entrega; rendición; vómitos
zwenken girar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbieden dar; ofertar; ofrecer; presentar; presentar una petición aparecer; demostrar; elevar una instancia; enseñar; entablar una querella; entregar; exhibir; hacer la presentación de; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; presentar un escrito; presentar un proyecto; presentar una petición; promover; proyectar; remitir una cuenta; representar; sacrificar parte de los ingresos; someter; someter a
aangeven dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; transmitir; traspasar abandonar; alcanzar; anunciar; avisar; declarar; delatar; imponer; localizar un sitio para bombardear; revelar; traicionar
aanreiken dar; entregar; hacer entrega; ofertar; ofrecer; presentar; presentar una petición; proporcionar; transmitir; traspasar alcanzar
afgeven dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; transmitir; traspasar acceder; acompañar; ceder; consentir; entregar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; manchar; mandar; reconocer; suministrar; traer
binnen gieten administrar; dar; suministrar
cadeau doen conceder; dar; donar; otorgar; perdonar; regalar
cadeau geven conceder; dar; donar; otorgar; perdonar; regalar
distribueren dar; desplegar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir distribuir; racionar
doneren ahorrar; conceder; dar; dar importancia; darse; donar; echar; entregar; favorecer; obsequiar con; otorgar; perdonar; preferir; prestar; privilegiar; proporcionar; regalar; servir; verter
draaien apartar; dar; girar; hacer girar; regresar; rodar; tornar arremolinar; arremolinarse; caer en; cambiar de dirección; dar la vuelta; dar vueltas; dar vueltas a; dar vueltas sobre su eje; girar; girar sobre su eje; hacer girar; hacer rodar; rodar; rotación; tornar; tornarse
geven administrar; ahorrar; conceder; dar; dar importancia; darse; donar; echar; entregar; favorecer; hacer entrega; obsequiar con; ofertar; ofrecer; otorgar; perdonar; preferir; presentar; presentar una petición; prestar; privilegiar; proporcionar; regalar; servir; suministrar; transmitir; traspasar; verter administrar medicamentos; alcanzar
gunnen acceder; acceder a; accedido; adjudicar; admitir; ahorrar; aprender; asentir a; atender a; atribuir; ceder; complacer; conceder; conferir; consentir; cumplir con; dar; dar importancia a; darse; deber de ser; dividir en lotes; donar; echar; encuestar; entregar; entrevistar; extender; facilitar; invitar a salir a una; no envidiar; obsequiar con; otorgar; pagar; perdonar; permitir; preguntar la lección; prestar; prestar atención a; prestar ayuda; proporcionar; reconocer; regalar; repartir; repasar la lección; saber; ser de; servir; suministrar; verter autorizar; conceder
gunst verlenen acceder a; accedido; adjudicar; admitir; ahorrar; asentir a; complacer; conceder; conferir; consentir; cumplir con; dar; dar importancia a; darse; donar; echar; entregar; facilitar; no envidiar; obsequiar con; otorgar; perdonar; prestar; prestar ayuda; proporcionar; regalar; servir; suministrar; verter
iemand iets toedienen administrar; dar; suministrar
iets toekennen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
ingeven administrar; dar; suministrar adivinar; administrar medicamentos; appreciar; conjeturar; decir al oído; dictar; estimar; hacer conjeturas; insinuar; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir
meegeven dar; enviar con
meesturen dar; enviar con
meezenden dar; enviar con
ondervragen acceder; acceder a; aprender; atender; atender a; comprender; cumplir con; dar; deber de ser; encuestar; entender; enterarse; escuchar; examinar; interrogar; oír; reconocer; saber; ser de; tomar declaración a
overgeven dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; transmitir; traspasar arrojar; cambiar la peseta; ceder; devolver; entregar; entregar a; enviar; mandar; remitir; rendir; retransmitir; vomitar
overhandigen dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; transmitir; traspasar acceder; acompañar; ceder; consentir; entregar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; reconocer; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer
overhoren acceder; acceder a; aprender; atender; atender a; comprender; cumplir con; dar; deber de ser; encuestar; entender; enterarse; escuchar; examinar; interrogar; oír; reconocer; saber; ser de; tomar declaración a chequear; comprobar; examinar; hacer una prueba escrita; investigar; someter a prueba
ronddelen dar; desplegar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir dispersar; distribuir; repartir
schenken ahorrar; conceder; dar; dar importancia; darse; donar; echar; entregar; favorecer; obsequiar con; otorgar; perdonar; preferir; prestar; privilegiar; proporcionar; regalar; servir; suministrar; verter abalanzarse; añadir; echar; escanchar; fundir; ingresar; pagar; regar; servir
toebedelen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
toebrengen causar; dar; infligir
toekennen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de admitir; autorizar; conceder; consentir; otorgar; permitir
toesteken dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; transmitir; traspasar rozar
toewijzen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de asignar
uithoren acceder; acceder a; aprender; atender; atender a; comprender; cumplir con; dar; deber de ser; encuestar; entender; enterarse; escuchar; examinar; interrogar; oír; reconocer; saber; ser de; tomar declaración a achicar
uitkeren dar; hacer efectivo; pagar; proporcionar
uitreiken dar; desplegar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir dispersar; distribuir; repartir
uitvragen acceder; acceder a; aprender; atender; atender a; comprender; cumplir con; dar; deber de ser; encuestar; entender; enterarse; escuchar; examinar; interrogar; oír; reconocer; saber; ser de; tomar declaración a interrogar; seguir preguntando
verdelen dar; desplegar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir dispersar; distribuir; parcelar; repartir
verhoren acceder; acceder a; aprender; atender; atender a; comprender; cumplir con; dar; deber de ser; encuestar; entender; enterarse; escuchar; examinar; interrogar; oír; reconocer; saber; ser de; tomar declaración a
verlenen conceder; dar; entregar; suministrar admitir; autorizar; conceder; consentir; otorgar; permitir
verschaffen dar; facilitar; poner a la disposición; procurar; proporcionar
verstrekken administrar; conceder; dar; entregar; facilitar; poner a la disposición; procurar; proporcionar; suministrar administrar medicamentos
wenden apartar; dar; girar; hacer girar; regresar; rodar; tornar cambiar de dirección; dar la vuelta; dar vueltas a; dar vueltas sobre su eje; girar; girar sobre su eje; hacer girar; hacer rodar; rodar; tornar
zwenken apartar; dar; girar; hacer girar; regresar; rodar; tornar apartarse; balancearse; girar; hacer eses; hacerse a un lado; oscilar; tambalear; virar

Synoniemen voor "dar":


Wiktionary: dar

dar
verb
  1. overdragen van het bezit van iets aan iemand anders
  2. iemand begunstigen met iets, iemand iets toestaan
  3. afstand nemen van iets door het aan iemand te geven

Cross Translation:
FromToVia
dar aanbieden bequeath — to give; to offer; to commit
dar schenken gift — (transitive) To give as a gift
dar overhandigen; geven give — transfer the possession of something to someone else
dar overhandigen hand — to give, pass or transmit with the hand
dar raken; slaan; treffen hit — to give a blow
dar over; uitzien look — to face
dar rekken stretch — lengthen when pulled
dar geven; verstrekken geben — jemandem etwas reichen bzw. in die Nähe oder Hände legen
dar schenken; geven; doneren; aandoen; aandraaien; aansteken; schakelen; inschakelen; aanbotsen; geduwd worden; zich stoten; aangeven; aanreiken; doorbrengen; verdrijven; uitgaan; uitkomen; uitlopen; uitstappen; uitstijgen; uittreden; opbrengen; toebrengen; toekennen; verlenen donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
dar teruggeven; braken; kotsen; overgeven; spugen; vomeren; doen; laten; laten doen; maken rendreremettre une chose entre les mains de celui à qui elle appartenir, de quelque manière qu’on l’avoir.

de vorm van darse:

darse werkwoord

  1. darse (intervenir; trabajar; actuar; interpretar un papel teatral)
    performen; spelen; optreden
    • performen werkwoord
    • spelen werkwoord (speel, speelt, speelde, speelden, gespeeld)
    • optreden werkwoord (treed op, treedt op, trad op, traden op, opgetreden)
  2. darse (conceder; dar; regalar; )
    geven; schenken; doneren
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
    • doneren werkwoord (doneer, doneert, doneerde, doneerden, gedoneerd)
  3. darse (acceder a; echar; prestar; )
    gunst verlenen; gunnen

Conjugations for darse:

presente
  1. me doy
  2. te das
  3. se da
  4. nos damos
  5. os dáis
  6. se dan
imperfecto
  1. me daba
  2. te dabas
  3. se daba
  4. nos dábamos
  5. os dabais
  6. se daban
indefinido
  1. me dí
  2. te díste
  3. se dió
  4. nos dimos
  5. os disteis
  6. se dieron
fut. de ind.
  1. me daré
  2. te darás
  3. se dará
  4. nos daremos
  5. os daréis
  6. se darán
condic.
  1. me daría
  2. te darías
  3. se daría
  4. nos daríamos
  5. os daríais
  6. se darían
pres. de subj.
  1. que me dé
  2. que te des
  3. que se dé
  4. que nos demos
  5. que os déis
  6. que se den
imp. de subj.
  1. que me diera
  2. que te dieras
  3. que se diera
  4. que nos diéramos
  5. que os dierais
  6. que se dieran
miscelánea
  1. ¡date!
  2. ¡daos!
  3. ¡no te des!
  4. ¡no os déis!
  5. dado
  6. dándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor darse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
optreden comportamiento; conducta; manera; modo
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doneren ahorrar; conceder; dar; dar importancia; darse; donar; echar; entregar; favorecer; obsequiar con; otorgar; perdonar; preferir; prestar; privilegiar; proporcionar; regalar; servir; verter
geven ahorrar; conceder; dar; dar importancia; darse; donar; echar; entregar; favorecer; obsequiar con; otorgar; perdonar; preferir; prestar; privilegiar; proporcionar; regalar; servir; verter administrar; administrar medicamentos; alcanzar; conceder; dar; entregar; hacer entrega; ofertar; ofrecer; presentar; presentar una petición; proporcionar; suministrar; transmitir; traspasar
gunnen acceder a; accedido; adjudicar; admitir; ahorrar; asentir a; complacer; conceder; conferir; consentir; cumplir con; dar; dar importancia a; darse; donar; echar; entregar; facilitar; no envidiar; obsequiar con; otorgar; perdonar; prestar; prestar ayuda; proporcionar; regalar; servir; suministrar; verter acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; autorizar; ceder; conceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
gunst verlenen acceder a; accedido; adjudicar; admitir; ahorrar; asentir a; complacer; conceder; conferir; consentir; cumplir con; dar; dar importancia a; darse; donar; echar; entregar; facilitar; no envidiar; obsequiar con; otorgar; perdonar; prestar; prestar ayuda; proporcionar; regalar; servir; suministrar; verter
optreden actuar; darse; interpretar un papel teatral; intervenir; trabajar proceder; trabajar
performen actuar; darse; interpretar un papel teatral; intervenir; trabajar
schenken ahorrar; conceder; dar; dar importancia; darse; donar; echar; entregar; favorecer; obsequiar con; otorgar; perdonar; preferir; prestar; privilegiar; proporcionar; regalar; servir; verter abalanzarse; añadir; conceder; dar; donar; echar; entregar; escanchar; fundir; ingresar; otorgar; pagar; perdonar; regalar; regar; servir; suministrar
spelen actuar; darse; interpretar un papel teatral; intervenir; trabajar actuar; hacer teatro; interpretar un papel teatral

Synoniemen voor "darse":


Wiktionary: darse


Cross Translation:
FromToVia
darse vloeien fließen — (intransitiv) Wirtschaft: transferieren von Zahlungsmitteln

de vorm van dársela:

Conjugations for dársela:

presente
  1. me las doy
  2. te las das
  3. se las da
  4. nos las damos
  5. os las dáis
  6. se las dan
imperfecto
  1. me las daba
  2. te las dabas
  3. se las daba
  4. nos las dábamos
  5. os las dabais
  6. se las daban
indefinido
  1. me las dí
  2. te las diste
  3. se las dió
  4. nos las dimos
  5. os las disteis
  6. se las dieron
fut. de ind.
  1. me las daré
  2. te las darás
  3. se las dará
  4. nos las daremos
  5. os las daréis
  6. se las darán
condic.
  1. me las daría
  2. te las darías
  3. se las daría
  4. nos las daríamos
  5. os las daríais
  6. se las darían
pres. de subj.
  1. que me las dé
  2. que te las des
  3. que se las dé
  4. que nos las demos
  5. que os las déis
  6. que se las den
imp. de subj.
  1. que me las diera
  2. que te las dieras
  3. que se las diera
  4. que nos las dieramos
  5. que os las dierais
  6. que se las dieran
miscelánea
  1. ¡dáselas!
  2. ¡dádselas!
  3. ¡no se las des!
  4. ¡no se las déis!
  5. dado
  6. dándoselas
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor dársela:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verneuken agarrar; alzar; amanecer; burlarse; colocar; dar el pego; dar salida; depositar; desconectar; destituir; destronar; dársela; engañar; estafar; hacer trampa; hacer trampas; hacer una mala jugada; joder; mentir; pegarle a una persona; pegarse; robar con engaño; socaliñar; timar; tomar el pelo; trapacear


Wiktionary: de


Cross Translation:
FromToVia
de over about — concerning
de uit; van from — with the source or provenance of or at
de uit; van from — with the origin, starting point or initial reference of or at
de tegen; van from — with the separation, exclusion or differentiation of
de niet-telbaar substantief; niet-telbaar zelfstandig naamwoord mass noun — noun describing something that cannot be counted
de over of — introducing subject matter
de van of — objective genitive: connecting noun with object
de van of — indicative of age
de uit ausmit Dativ: von drinnen nach draußen
de een duister beeld schetsen; van; een somber beeld schetsen ein düsteres Bild zeichnen — (etwas oder jemanden) bedrückend negativ, pessimistisch charakterisieren, darlegen, schildern
de accoord; eens; akkoord einig — einer, derselben, der gleichen Meinung, übereinstimmend, einvernehmlich
de aansprakelijk; zijn; voor; verantwoordelijk verantwortlich zeichnenAmtssprache, verantwortlich zeichnen für etwas: die übertragene Verantwortung ausübend seine Unterschrift unter etwas setzen
de van von — Ursprung räumlicher oder zeitlicher Veränderung, Herkunft, Gegenstand der Betrachtung, Ursache, sonstige Verhältnisse
de Franstalig francophone — Qui parle habituellement le français.

Verwante vertalingen van de