Overzicht
Nederlands naar Spaans: Meer gegevens...
-
week:
- semana
- de puta madre; duro; enormemente; terriblemente; flojo; malo; horroroso; áspero; transpirado; triste; terrible; atroz; radical; tremendamente; horrendo; grave; crudo; bárbaro; deplorable; blando; tremendo; horrible; extremo; excesivo; sudoroso; escalofriante; lastimero; mollicio; lamentable; espantoso; enorme
- weken:
- wijken:
- Wiktionary:
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor week (Nederlands) in het Spaans
week:
-
de week
– periode van zeven dagen 1
-
week (zwak)
– zacht en slap 1de puta madre; duro; enormemente; terriblemente; flojo; malo; horroroso; áspero; transpirado; triste; terrible; atroz; radical; tremendamente; horrendo; grave; crudo; bárbaro; deplorable; blando; tremendo; horrible; extremo; excesivo; sudoroso; escalofriante; lastimero; mollicio; lamentable; espantoso; enorme-
de puta madre bijvoeglijk naamwoord
-
duro bijvoeglijk naamwoord
-
enormemente bijvoeglijk naamwoord
-
terriblemente bijvoeglijk naamwoord
-
flojo bijvoeglijk naamwoord
-
malo bijvoeglijk naamwoord
-
horroroso bijvoeglijk naamwoord
-
áspero bijvoeglijk naamwoord
-
transpirado bijvoeglijk naamwoord
-
triste bijvoeglijk naamwoord
-
terrible bijvoeglijk naamwoord
-
atroz bijvoeglijk naamwoord
-
radical bijvoeglijk naamwoord
-
tremendamente bijvoeglijk naamwoord
-
horrendo bijvoeglijk naamwoord
-
grave bijvoeglijk naamwoord
-
crudo bijvoeglijk naamwoord
-
bárbaro bijvoeglijk naamwoord
-
deplorable bijvoeglijk naamwoord
-
blando bijvoeglijk naamwoord
-
tremendo bijvoeglijk naamwoord
-
horrible bijvoeglijk naamwoord
-
extremo bijvoeglijk naamwoord
-
excesivo bijvoeglijk naamwoord
-
sudoroso bijvoeglijk naamwoord
-
escalofriante bijvoeglijk naamwoord
-
lastimero bijvoeglijk naamwoord
-
mollicio bijvoeglijk naamwoord
-
lamentable bijvoeglijk naamwoord
-
espantoso bijvoeglijk naamwoord
-
enorme bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor week:
Verwante woorden van "week":
Verwante definities voor "week":
Wiktionary: week
week
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• week | → semana | ↔ Woche — 7-tägiges Zeitmaß |
• week | → blando | ↔ weich — ohne großen Kraftaufwand plastisch verformbar |
• week | → semana | ↔ week — period of seven days |
• week | → semana | ↔ semaine — séquence constituée des sept jours : lundi, mardi, mercredi, jeudi, vendredi, samedi et dimanche. |
week vorm van weken:
-
het weken (inweken)
-
weken (week maken; ontharden; verweken; zachtmaken; in de week zetten)
– in water zetten om week te laten worden of om vuil los te maken 1ablandar; remojar; poner a remojar; poner en remojo-
ablandar werkwoord
-
remojar werkwoord
-
poner a remojar werkwoord
-
poner en remojo werkwoord
-
Conjugations for weken:
o.t.t.
- week
- weekt
- weekt
- weken
- weken
- weken
o.v.t.
- weekte
- weekte
- weekte
- weekten
- weekten
- weekten
v.t.t.
- heb geweekt
- hebt geweekt
- heeft geweekt
- hebben geweekt
- hebben geweekt
- hebben geweekt
v.v.t.
- had geweekt
- had geweekt
- had geweekt
- hadden geweekt
- hadden geweekt
- hadden geweekt
o.t.t.t.
- zal weken
- zult weken
- zal weken
- zullen weken
- zullen weken
- zullen weken
o.v.t.t.
- zou weken
- zou weken
- zou weken
- zouden weken
- zouden weken
- zouden weken
diversen
- week!
- weekt!
- geweekt
- wekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor weken:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
remojar | inweken; weken | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
ablandar | in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; zachtmaken | lenigen; ontharden; verlichten; vermurwen; vervriendelijken; verweken; verzachten; week worden; zachtmaken |
poner a remojar | in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; zachtmaken | |
poner en remojo | in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; zachtmaken | |
remojar | in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; zachtmaken | dippen; inweken |
Verwante woorden van "weken":
Verwante definities voor "weken":
week vorm van wijken:
-
wijken
Conjugations for wijken:
o.t.t.
- wijk
- wijkt
- wijkt
- wijken
- wijken
- wijken
o.v.t.
- week
- week
- week
- weken
- weken
- weken
v.t.t.
- ben geweken
- bent geweken
- is geweken
- zijn geweken
- zijn geweken
- zijn geweken
v.v.t.
- was geweken
- was geweken
- was geweken
- waren geweken
- waren geweken
- waren geweken
o.t.t.t.
- zal wijken
- zult wijken
- zal wijken
- zullen wijken
- zullen wijken
- zullen wijken
o.v.t.t.
- zou wijken
- zou wijken
- zou wijken
- zouden wijken
- zouden wijken
- zouden wijken
diversen
- wijk!
- wijkt!
- geweken
- wijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor wijken:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
ceder | uitrekken | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
ceder | wijken | aan een ander overlaten; afgeven; afleggen; afstaan; afstand doen; afzien; bezwijken; doorschuiven; erop achteruitgaan; geld inleveren; gunnen; het onderspit delven; iets toekennen; inleveren; opspannen; overgeven; overhandigen; rekken; spannen; tenondergaan; toebedelen; toekennen; toewijzen; uitstrekken; vlieden; vluchten; wegvluchten |
escurrirse | wijken | slippen; uitglijden; vlieden; vluchten; wegvluchten |
esquivar | wijken | er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; ontglippen; ontkomen; ontsnappen aan; ontvluchten; uitwijken voor iets; vlieden; vluchten; wegkomen; weglopen; wegrennen; wegvluchten; zich vrijmaken |
Verwante woorden van "wijken":
Wiktionary: wijken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• wijken | → renunciar; desistir; abandonar; ceder | ↔ abandonner — Se remettre à ; se laisser aller à ; se livrer à. |
• wijken | → abdicar | ↔ abdiquer — renoncer à un pouvoir que l’on exercer ; se démettre de ses fonctions. |
• wijken | → dejar de; cesar; acabar; terminar | ↔ cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer. |
• wijken | → ceder | ↔ céder — Laisser, abandonner une chose à quelqu’un. |
• wijken | → retroceder; diferir; aplazar; ceder | ↔ reculer — tirer ou pousser un objet en arrière. |