Overzicht
Nederlands naar Spaans: Meer gegevens...
- thuisbezorgen:
-
Wiktionary:
- thuisbezorgen → llevar a domicilio, entregar a domicilio, repartir a domicilio
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor thuisbezorgen (Nederlands) in het Spaans
thuisbezorgen:
thuisbezorgen werkwoord (bezorg thuis, bezorgt thuis, bezorgde thuis, bezorgden thuis, thuisbezorgd)
-
thuisbezorgen (bezorgen; brengen; afleveren; bestellen; rondbrengen)
-
thuisbezorgen (bestellen; brengen; afgeven; bezorgen; afleveren; overhandigen)
traer; llevar; mandar; entregar a domicilio; acompañar; entregar a; suministrar-
traer werkwoord
-
llevar werkwoord
-
mandar werkwoord
-
entregar a domicilio werkwoord
-
acompañar werkwoord
-
entregar a werkwoord
-
suministrar werkwoord
-
Conjugations for thuisbezorgen:
o.t.t.
- bezorg thuis
- bezorgt thuis
- bezorgt thuis
- bezorgen thuis
- bezorgen thuis
- bezorgen thuis
o.v.t.
- bezorgde thuis
- bezorgde thuis
- bezorgde thuis
- bezorgden thuis
- bezorgden thuis
- bezorgden thuis
v.t.t.
- heb thuisbezorgd
- hebt thuisbezorgd
- heeft thuisbezorgd
- hebben thuisbezorgd
- hebben thuisbezorgd
- hebben thuisbezorgd
v.v.t.
- had thuisbezorgd
- had thuisbezorgd
- had thuisbezorgd
- hadden thuisbezorgd
- hadden thuisbezorgd
- hadden thuisbezorgd
o.t.t.t.
- zal thuisbezorgen
- zult thuisbezorgen
- zal thuisbezorgen
- zullen thuisbezorgen
- zullen thuisbezorgen
- zullen thuisbezorgen
o.v.t.t.
- zou thuisbezorgen
- zou thuisbezorgen
- zou thuisbezorgen
- zouden thuisbezorgen
- zouden thuisbezorgen
- zouden thuisbezorgen
en verder
- ben thuisbezorgd
- bent thuisbezorgd
- is thuisbezorgd
- zijn thuisbezorgd
- zijn thuisbezorgd
- zijn thuisbezorgd
diversen
- bezorg thuis!
- bezorgt thuis!
- thuisbezorgd
- thuisbezorgend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor thuisbezorgen:
Wiktionary: thuisbezorgen
thuisbezorgen
verb
-
afleveren aan huis
- thuisbezorgen → llevar a domicilio; entregar a domicilio; repartir a domicilio