Nederlands
Uitgebreide vertaling voor vasthouden (Nederlands) in het Spaans
vasthouden:
-
vasthouden (houden)
-
vasthouden (niet laten gaan)
-
vasthouden (detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden)
tener agarrado; detener; atar; tener detenido; calzar; adentrar; internar-
tener agarrado werkwoord
-
detener werkwoord
-
atar werkwoord
-
tener detenido werkwoord
-
calzar werkwoord
-
adentrar werkwoord
-
internar werkwoord
-
-
vasthouden (vastklemmen; knellen; vastknellen)
Conjugations for vasthouden:
o.t.t.
- houd vast
- houdt vast
- houdt vast
- houden vast
- houden vast
- houden vast
o.v.t.
- hield vast
- hield vast
- hield vast
- hielden vast
- hielden vast
- hielden vast
v.t.t.
- heb vastgehouden
- hebt vastgehouden
- heeft vastgehouden
- hebben vastgehouden
- hebben vastgehouden
- hebben vastgehouden
v.v.t.
- had vastgehouden
- had vastgehouden
- had vastgehouden
- hadden vastgehouden
- hadden vastgehouden
- hadden vastgehouden
o.t.t.t.
- zal vasthouden
- zult vasthouden
- zal vasthouden
- zullen vasthouden
- zullen vasthouden
- zullen vasthouden
o.v.t.t.
- zou vasthouden
- zou vasthouden
- zou vasthouden
- zouden vasthouden
- zouden vasthouden
- zouden vasthouden
en verder
- ben vastgehouden
- bent vastgehouden
- is vastgehouden
- zijn vastgehouden
- zijn vastgehouden
- zijn vastgehouden
diversen
- houd vast!
- houdt vast!
- vastgehouden
- vasthoudend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor vasthouden:
Wiktionary: vasthouden
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• vasthouden | → aguantar; sujetar; agarrar; sostener; tener; tomar | ↔ hold — to grasp |
• vasthouden | → detener | ↔ hold — to detain |
• vasthouden | → agarrar | ↔ festhalten — in der Hand halten; packen; greifen |
• vasthouden | → colgarse | ↔ festhalten — sich an etwas festhalten: etwas ergreifen (z.B. damit man nicht stürzen) |
• vasthouden | → aferrarse a | ↔ festhalten — an etwas festhalten: bewahren; dieses Konzept beibehalten |
• vasthouden | → tener; sujetar; llevar; aguantar | ↔ tenir — Avoir en main, entre les bras, de manière à ne pas laisser aller. |