Nederlands
Uitgebreide vertaling voor uit de weg gaan (Nederlands) in het Spaans
uit de weg gaan:
uit de weg gaan werkwoord (ga uit de weg, gaat uit de weg, ging uit de weg, gingen uit de weg, gingen uit de weg)
-
uit de weg gaan (uitwijken)
desviarse; estar oblicuo; hacerse a un lado-
desviarse werkwoord
-
estar oblicuo werkwoord
-
hacerse a un lado werkwoord
-
-
uit de weg gaan (vermijden; mijden; ontlopen; ontwijken)
evitar; rehuir; esquivar a alguien; escapar; escapar de; eludir; evadir; escaparse de; sortear; divergir; disentir; evadirse de-
evitar werkwoord
-
rehuir werkwoord
-
esquivar a alguien werkwoord
-
escapar werkwoord
-
escapar de werkwoord
-
eludir werkwoord
-
evadir werkwoord
-
escaparse de werkwoord
-
sortear werkwoord
-
divergir werkwoord
-
disentir werkwoord
-
evadirse de werkwoord
-
Conjugations for uit de weg gaan:
o.t.t.
- ga uit de weg
- gaat uit de weg
- gaat uit de weg
- gaan uit de weg
- gaan uit de weg
- gaan uit de weg
o.v.t.
- ging uit de weg
- ging uit de weg
- ging uit de weg
- gingen uit de weg
- gingen uit de weg
- gingen uit de weg
v.t.t.
- ben gingen uit de weg
- bent gingen uit de weg
- is gingen uit de weg
- zijn gingen uit de weg
- zijn gingen uit de weg
- zijn gingen uit de weg
v.v.t.
- was gingen uit de weg
- was gingen uit de weg
- was gingen uit de weg
- waren gingen uit de weg
- waren gingen uit de weg
- waren gingen uit de weg
o.t.t.t.
- zal uit de weg gaan
- zult uit de weg gaan
- zal uit de weg gaan
- zullen uit de weg gaan
- zullen uit de weg gaan
- zullen uit de weg gaan
o.v.t.t.
- zou uit de weg gaan
- zou uit de weg gaan
- zou uit de weg gaan
- zouden uit de weg gaan
- zouden uit de weg gaan
- zouden uit de weg gaan
diversen
- ga uit de weg!
- gat uit de weg!
- gingen uit de weg
- uit de weg gaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor uit de weg gaan:
Wiktionary: uit de weg gaan
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uit de weg gaan | → adornar; ornamentar; evitar; rehuir | ↔ parer — Traductions à trier suivant le sens |
• uit de weg gaan | → evitar; evadir; rehuir; esquivar | ↔ éviter — Échapper à |